Welkom op ethicaspinozahertaling.jouwweb.nl

 

 

Hertaling van de Ethica van Spinoza door Haije Bouwman, 2010.

Deze eigentijdse, heel toegankelijke hertaling is gemaakt op basis van de vertaling van Nico van Suchtelen uit 1915, gepubliceerd via Project Gutenberg en de vertaling van Henri Krop, uitgeverij Bert Bakker 2004 en de Latijnse versie die daar in staat. Daarbij is gebruik gemaakt van diverse Nederlandse en Engelse online vertaalsites.

Een nog toegankelijkere pdf-versie met hyperlinks naar de stellingen is gemaakt door Klaas van den Berg. Zie:                                     

 

 

Spinoza, door Nicolaas Dings, 2008. Foto Haije Bouwman

'

______________________________________________________________________________________________________________  

 

Spinoza’s Ethica Deel 1

 

 

OVER GOD

 

DEFINITIES

 

1. Onder een oorzaak van zichzelf, begrijp ik, iets waarvan de essentie het bestaan inhoudt.

 

Of, en dat is hetzelfde, iets waarvan de aard alleen als bestaand begrepen kan worden.

 

2. Ik noem iets eindig in zijn soort wat door iets anders, van de zelfde aard, kan worden beëindigd.

 

Ik noem een lichaam bijvoorbeeld eindig, omdat we ons altijd een groter lichaam kunnen voorstellen.

 

Op de zelfde manier wordt een gedachte beëindigd door een andere gedachte.

 

Maar een lichaam wordt niet beeindigd door een gedachte en een gedachte niet door een lichaam.

 

3. Onder substantie begrijp ik iets dat op zich bestaat en door zichzelf begrepen moet worden.

Dus, dat het begrip, waardoor het gevormd moet worden, niet het begrip van iets anders nodig heeft.

 

4. Onder een attribuut begrijp ik iets dat het intellect ziet van een substantie en dat de essentie van een substantie is.

 

5. Onder modus, of ‘een manier van bestaan’ begrijp ik de invloeden van een substantie, of iets wat in iets anders is, waardoor je het ook begrijpt.

 

6. God is voor mij het absoluut oneindige zijn, dus een substantie die bestaat uit oneindige attributen, die allemaal een eeuwige en een absoluut oneindige essentie uitdrukken.

 

Ik zeg ‘absoluut oneindige’, maar niet ‘in zijn soort’, want aan iets dat alleen maar oneindig in zijn soort is kunnen we oneindig veel attributen ontkennen.

 

Maar bij de essentie van wat absoluut oneindig is hoort alles wat de essentie uitdrukt en wat geen ontkenning inhoudt.

 

7. Vrij wordt genoemd dat wat alleen uit de noodzaak van zijn eigen aard bestaat en alleen uit zichzelf tot daden wordt gedwongen.

 

Maar ‘noodzakelijk’ of eerder ‘gedwongen’, noem ik iets dat door iets anders wordt gedwongen om te bestaan en wordt gedwongen op een vaststaande manier te functioneren.

 

8. Onder ‘eeuwigheid’ begrijp ik het bestaan, als het wordt gezien als iets dat wel moet volgen uit de definitie van iets eeuwigs.

 

Zo’n bestaan wordt immers begrepen als een eeuwige waarheid en als iets dat bij de essentie van iets hoort.

 

En daarom kan het niet door duur of tijd uitgelegd worden, ook al zou die duur begrepen worden als iets zonder begin of einde.

 

 

AXIOMA'S

1. Alles wat is, is in zichzelf of in iets anders.

 

2. Wat je niet door iets anders kunt begrijpen, moet je door zichzelf begrijpen.

 

3. Uit een bepaalde gegeven oorzaak moet wel een effect volgen.

Omgekeerd, als er niet een bepaalde oorzaak is dan is het onmogelijk dat er een effect volgt.

 

4. De kennis van een effect hangt af van de kennis van de oorzaak en houdt deze in.

 

5. Dingen die niets gemeenschappelijks hebben, kunnen ook niet uit elkaar begrepen worden. Of, het begrip van het ene houdt niet het begrip van het andere in.

 

6. Een waar idee moet gelijk zijn aan wat door het idee wordt voorgesteld.

 

7. Van alles wat als niet-bestaand begrepen kan worden, houdt de essentie ook geen bestaan in.

 

 

STELLINGEN

 

1. Een substantie gaat van nature vooraf aan haar invloeden.

 

2. Twee substanties, met verschillende attributen, zijn in niets gelijk aan elkaar.

 

Want iedere substantie moet op zichzelf bestaan en door zichzelf begrepen worden, met andere woorden, het begrip van de ene substantie houdt niet het begrip van de andere in.

 

3. Van dingen die niets gemeenschappelijks hebben, kan het ene niet de oorzaak van het andere zijn.

 

Als dingen niets hebben dat gelijk is, kunnen ze ook niet door elkaar begrepen worden en kan het ene dus niet de oorzaak van het andere zijn.

 

4. Twee of meer verschillende dingen zijn verschillend van elkaar door een verschil in attributen van substanties of door een verschil in invloeden van die substanties.

 

Alles wat is, is in zichzelf of in iets anders.

Dus buiten ons denken zijn er alleen substanties en hun invloeden.

 

Buiten het denken kunnen dingen alleen door substanties van elkaar verschillen of door hun attributen en hun invloeden, wat hetzelfde is.

 

5. In de dingen van de wereld kunnen niet twee of meer substanties van dezelfde aard of met hetzelfde attribuut bestaan.

 

Als er meer verschillende substanties zouden bestaan, dan zouden die van elkaar moeten verschillen door een verschil in attributen of door een verschil in invloeden.

 

Als ze alleen verschillend zijn door een verschil in attributen, dan zou je hiermee toegegeven dat er maar één substantie met hetzelfde attribuut kan bestaan.

 

Maar als je substanties uit verschillen in invloeden zou kunnen begrijpen, dan zou je niet één substantie kunnen begrijpen als verschillend van een andere.

 

Want een substantie gaat van nature vooraf aan haar invloed.

Dit afgezien van haar invloeden op zich gezien.

Dus als je de waarheid wilt zien, dan kunnen er niet meer substanties bestaan dan één enkele substantie.

 

6. Een substantie kan niet door een andere substantie gemaakt worden.

 

In de werkelijkheid kunnen er geen twee substanties bestaan met hetzelfde attribuut, dus die in iets op elkaar lijken.

 

En daarom kan de ene substantie niet de oorzaak van de andere zijn of kan de ene substantie niet door de andere gemaakt worden.

 

Hieruit volgt dat een substantie niet door iets anders kan worden gemaakt. Want in de werkelijkheid bestaan alleen substanties en hun invloeden.

 

Dus een substantie kan niet door een substantie gemaakt worden.

 

Daarom kan een substantie absoluut niet door iets anders gemaakt worden.

 

Dit is nog gemakkelijker te bewijzen uit het absurde van het tegendeel.

Want als een substantie wel door iets anders gemaakt zou kunnen worden, dan zou het begrip daarvan, afhangen van het begrijpen van de oorzaak en dan zou het dus geen substantie zijn.

 

7. Het hoort bij de aard van een substantie om te bestaan.

 

Een substantie kan niet door iets anders gemaakt worden. Een substantie moet dus de oorzaak van zichzelf zijn.

 

Dus de essentie daarvan moet wel het bestaan inhouden, of, het bestaan hoort bij haar aard.

 

8. Elke substantie moet wel oneindig zijn.

 

Er bestaat maar één substantie met één attribuut en het hoort bij de aard daarvan om te bestaan.

Het moet dus bij de aard van een substantie horen om eindig of oneindig te bestaan.

 

Maar niet eindig. Want dan zou die beperkt worden door iets van dezelfde aard dat ook moet bestaan en dan zouden er dus twee substanties met hetzelfde attribuut zijn, wat absurd is.

Een substantie bestaat dus oneindig.

 

Omdat "eindig zijn" in feite gedeeltelijk een ontkenning is en "oneindig zijn" een absolute bevestiging van het bestaan van enige aard, volgt dus alleen al uit stelling 7 dat elke substantie wel oneindig moet zijn.

 

Ik twijfel er niet aan dat alle mensen die de dingen verward beoordelen en die er niet aan gewend zijn dingen tot hun eerste oorzaken te begrijpen, het moeilijk zullen vinden het bewijs van stelling 7 te begrijpen.

 

Zij maken geen onderscheid tussen de veranderingen van substanties en de substanties zelf en weten ook niet hoe de dingen gemaakt worden.

 

Daarom schrijven ze ook een begin toe aan substanties, zoals ze dit bij de dingen in de natuur zien.

 

Iemand die de echte oorzaken van de dingen niet kent, haalt alles door elkaar en doet, zonder enig verzet van het verstand, alsof bomen net als mensen praten of dat mensen uit stenen en uit zaad gemaakt worden en die beeldt zich in dat elke vorm in alle andere vormen kan veranderen.

 

Net zo schrijven mensen die de aard van God met de aard van de mens in de war brengen, gemakkelijk menselijke emoties toe aan God. Vooral als ze nog niet weten hoe de emoties in het verstand gemaakt worden.

 

Maar als mensen op de aard van de substantie zouden letten, dan zouden ze nooit aan de waarheid van stelling 7 twijfelen.

 

Zeker niet, omdat deze stelling voor iedereen een basisprincipe zou moeten zijn en bij de gemeenschappelijke kennis zou moeten horen.

 

Want volgens hen zou substantie dan iets zijn dat op zichzelf bestaat en uit zichzelf begrepen moet worden, dus iets waarvan het begrip de kennis van iets anders niet nodig heeft.

 

Onder een manier van bestaan (modificatie) begrijpen ze iets dat in iets anders is en waarvan het begrip gevormd wordt uit het begrip van iets waarin het is.

 

We kunnen dus ware ideeën hebben van een niet-bestaande manier van bestaan, omdat hun essentie zo in iets anders is, ook al bestaan ze feitelijk niet buiten het verstand, dat ze daaruit toch begrepen kunnen worden.

 

Maar de waarheid van substanties buiten het verstand ligt alleen in de substanties zelf, omdat ze uit zichzelf begrepen worden.

 

Als daarom iemand zou zeggen dat hij een helder en duidelijk, en dus een waar idee van een substantie heeft, maar dat hij toch twijfelt of die substantie wel bestaat, dan zou dit hetzelfde zijn als wanneer hij zou beweren dat hij een waar idee heeft, maar toch twijfelt of dat niet onwaar is, wat duidelijk is voor de oplettende lezer.

 

Dan zou iemand die zegt dat een substantie gemaakt is, daarmee ook beweren dat een onwaar idee waar geworden is. Absurder kun je het niet bedenken.

 

Daarom moet wel erkend worden dat het bestaan van een substantie, net als de essentie daarvan, een eeuwige waarheid is.

 

Hieruit kan ik nog een andere manier concluderen dat er maar één substantie van de zelfde aard bestaat. Ik vind het de moeite waard om dat hier te laten zien.

 

Om dit ordelijk te kunnen doen, moet ik 1. opmerken dat de juiste definitie van een ding alleen de aard van het te definiëren ding inhoudt of uitdrukt.

 

Hieruit volgt 2. dat geen enkele definitie een bepaald aantal individuele dingen inhoudt of uitdrukt, omdat ze alleen de aard van het gedefinieerde ding uitdrukt.

 

Zo drukt bijvoorbeeld de definitie van een driehoek simpelweg alleen de aard van de driehoek uit, maar helemaal niet een bepaald aantal driehoeken.

 

3. moet worden opgemerkt dat alles wat bestaat een bepaalde oorzaak moet hebben waardoor het bestaat.

 

Het is 4. goed op te merken dat de oorzaak waardoor iets bestaat moet liggen in de aard en de definitie van het bestaande ding, tenminste als bij die aard het bestaan hoort, of daarbuiten.

 

Nu dit is vastgesteld, concludeer ik dat, als er in de natuur een bepaald aantal dingen bestaat, er ook wel een oorzaak moet zijn waardoor juist dat aantal dingen bestaat en waardoor niet meer of minder.

 

Als er bijvoorbeeld in de natuur twintig mensen bestaan, waarbij ik voor de duidelijkheid aanneem dat ze gelijktijdig bestaan en dat er voor hen geen andere in de natuur bestonden, dan is het niet voldoende om de aard van de mens in het algemeen als oorzaak aan te wijzen, als we willen verklaren waarom er twintig mensen bestaan.

 

Maar we moeten dan wel een oorzaak aanwijzen waarom er niet meer, en ook niet minder, dan twintig bestaan.

Omdat er voor elk afzonderlijke mens wel een oorzaak moet zijn waardoor hij bestaat.

 

Maar deze oorzaak kan niet liggen in de aard van de mens, omdat de juiste definitie van de mens het getal twintig niet inhoudt.

 

Dus moet de oorzaak waardoor deze twintig mensen bestaan en waardoor ze individueel bestaan, wel buiten ieder van hen liggen.

 

We moeten daarom onvoorwaardelijk concluderen dat alles waarvan de aard is dat er meer individuen kunnen bestaan, dus ook een uitwendige oorzaak voor dit bestaan moet hebben.

 

Omdat het bij de essentie van een substantie hoort om te bestaan, moet de definitie daarvan ook wel het bestaan inhouden en moeten we dus daarom uit de definitie daarvan alleen al concluderen dat die bestaat.

 

Maar uit de definitie daarvan kan niet het bestaan van meerdere substanties volgen.

 

Daarom moet hieruit wel volgen dat er maar één substantie van de zelfde aard bestaat, zoals ik gesteld heb.

 

9.

Hoe meer werkelijkheid, of zijn, een ding heeft, hoe meer attributen er in samenkomen.

 

10.

Elk attribuut van een substantie moet uit zichzelf begrepen worden.

 

Een attribuut is immers iets wat het denken ziet als de essentie van een substantie. Daarom moet het uit zichzelf begrepen worden.

 

Hoewel twee attributen inderdaad als verschillend worden begrepen, dus zonder elkaars hulp, blijkt hieruit toch niet dat we de conclusie mogen trekken dat ze zelf twee ‘zijnden’ of twee verschillende substanties zijn.

 

Het hoort immers bij de aard van een substantie dat al haar attributen uit zichzelf begrepen worden, omdat alle attributen die de substantie heeft steeds tegelijk daarin aanwezig zijn en het ene niet door het andere gemaakt kan zijn. Ieder attribuut drukt de werkelijkheid of het zijn van de substantie uit.

 

Het is dus helemaal niet absurd om aan één substantie meerdere attributen toe te schrijven.

Niets ter wereld is duidelijker dan dat elk zijnde onder een attribuut moet worden begrepen. En dat hoe meer werkelijkheid of zijn het heeft, hoe meer attributen het ook moet hebben die de noodzakelijkheid en eeuwigheid en dus de oneindigheid uitdrukken.

 

Daarom is ook overduidelijk dat het volledig oneindige zijnde wel moet worden omschreven als een zijnde dat bestaat uit een oneindig aantal attributen, die ieder een bepaalde en oneindige essentie uitdrukken.

 

Als je zou vragen, aan welke teken we het verschil van substanties kunnen herkennen, dan moet je de volgende stellingen lezen. Die laten zien dat er in de werkelijkheid maar één substantie bestaat, die volledig oneindig is. Je zou dus voor niets naar zo’n teken zoeken.

 

11.

God, of de substantie, die bestaat uit een oneindig aantal attributen, die ieder een eeuwige en oneindige essentie uitdrukken, moet wel bestaan.

 

Wie dit ontkent, zou, als hij kan, zich moeten voorstellen dat God niet bestaat. Dan zou zijn essentie het bestaan niet inhouden. Maar dit is absurd. Dus moet God wel bestaan.

 

Van elk ding moet een oorzaak of reden kunnen worden aangewezen waarom het bestaat of waarom het niet bestaat.

 

Als er bijvoorbeeld een driehoek bestaat, moet er een reden of oorzaak zijn, waarom die bestaat.

 

Maar als hij niet bestaat, moet er ook een reden of oorzaak zijn, die voorkomt dat hij bestaat, of die zijn bestaan opheft.

 

Deze reden of oorzaak moet liggen in de aard van het ding, of daarbuiten.

 

De reden bijvoorbeeld waarom er geen vierkante cirkel bestaat, wordt aangegeven door de aard van de cirkel. Dit is natuurlijk omdat het een tegenstrijdigheid inhoudt.

 

Maar waarom de substantie wel bestaat volgt ook alleen al uit haar aard, die namelijk het bestaan inhoudt.

 

Maar de reden waarom een cirkel of een driehoek wel of niet bestaat, volgt niet uit hun aard, maar uit de orde van de hele lichamelijke natuur. Hieruit moet het immers volgen of een bepaalde driehoek wel moet bestaan, of dat zijn bestaan op dit ogenblik onmogelijk is. Dit wordt allemaal vanzelf duidelijk.

 

Hieruit volgt dat iets wel moet bestaan, als er geen reden of oorzaak is, die dit bestaan voorkomt.

 

Als er dus geen enkele reden of oorzaak kan zijn die voorkomt dat God bestaat of die zijn bestaan zou opheffen, moet je onvermijdelijk concluderen dat hij wel moet bestaan.

 

Want als er wel zo’n reden of oorzaak zou zijn, dan zou die in de aard van God moeten liggen of daarbuiten, dus in een andere substantie van een andere aard.

 

Want als die van de zelfde aard zou zijn, dan zou hierdoor erkend worden dat God bestaat.

 

Maar een substantie met een andere aard, zou niets met God gemeenschappelijk kunnen hebben en daarom zijn bestaan niet kunnen veroorzaken of opheffen.

 

Omdat dus een reden of oorzaak die het bestaan van God zou kunnen opheffen niet buiten de aard van God kan liggen, moet die wel, ook als God niet zou bestaan, in zijn aard liggen, die daarom een tegenstrijdigheid zou inhouden.

 

Maar om dit te beweren van het volledig oneindige en aller-volmaaktste zijn, is absurd.

 

Daarom is er niet ìn God of buiten God een oorzaak of reden die zijn bestaan zou kunnen opheffen. Daarom moet God wel bestaan.

 

Niet kunnen bestaan is onmacht. Tegengesteld daaraan, wel kunnen bestaan, is macht, zoals vanzelf spreekt.

 

Als de dingen die wel moeten bestaan, alleen eindige wezens zouden zijn, dan zouden eindige wezens dus machtiger zijn dan het volledig oneindige wezen. Dit is absurd, zoals voor zich spreekt.

 

Daarom bestaat er niets, of er moet ook een volledig oneindig wezen bestaan.

Maar wijzelf bestaan, in onszelf, of in iets anders dat wel moet bestaan.

 

Daarom moet het volledig oneindige zijnde, dus God, ook wel bestaan.

 

In dit laatste bewijs heb ik het bestaan van God a posteriori aan willen tonen, omdat het bewijs gemakkelijker te begrijpen is. Maar niet omdat het bestaan van God niet ook a priori uit hetzelfde basisprincipe zou volgen.

 

Want omdat het kunnen bestaan macht is, volgt hieruit dat hoe meer werkelijkheid in de aard van een ding samenkomt, hoe meer vermogen die van zichzelf heeft om te kunnen bestaan.

 

Daarom moet ook het volledig oneindige wezen, of God, in zichzelf een volledig oneindig vermogen hebben om te bestaan en moet hij dus ook absoluut bestaan.

 

Maar misschien zullen veel mensen niet gemakkelijk de duidelijkheid van dit bewijs kunnen inzien, omdat ze gewend zijn alleen dingen te zien die volgen uit uiterlijke oorzaken.

 

Van deze dingen zien ze alleen dingen die snel ontstaan, dus die gemakkelijk bestaan en ook weer gemakkelijk vernietigd worden.

 

En omgekeerd ontstaan, volgens hen, de dingen waarvoor meer andere dingen nodig zijn moeilijker, dus ze bestaan niet zo gemakkelijk.

 

Maar om hen van deze vooroordelen te bevrijden, hoef ik hier echt niet uit te leggen hoe waar het spreekwoord is: "wat snel ontstaat, vergaat ook snel". Ook niet, wat de hele natuur betreft, dat alles even gemakkelijk of moeilijk ontstaat.

 

Het is genoeg op te merken, dat het hier niet gaat over dingen die uit uitwendige oorzaken voortkomen, maar alleen over substanties, die door geen enkele uitwendige oorzaak kunnen worden gemaakt.

 

Dingen die uit uitwendige oorzaken ontstaan, hebben, of zij nu uit veel, of uit weinig delen bestaan, immers hun volmaaktheid of werkelijkheid niet aan hun eigen volmaaktheid te danken, maar aan de werking van die uitwendige oorzaak.

 

Daarom komt hun bestaan alleen voort uit de volmaaktheid van die uitwendige oorzaak, en niet uit hun eigen oorzaak.

 

Maar tegengesteld hieraan, wat de substantie aan volmaaktheid heeft, is aan geen enkele uitwendige oorzaak te danken. Daarom moet het bestaan daarvan alleen uit de eigen aard volgen, wat dus hetzelfde is als de essentie.

 

Volmaaktheid heft dus het bestaan van een ding niet op, maar tegengesteld daaraan, die poneert juist het bestaan.

 

Maar onvolmaaktheid kan het bestaan opheffen.

 

We kunnen dus nooit zekerder zijn van het bestaan van een ding als van het bestaan van het volledig oneindige of volmaakte, en dat is God.

 

Want omdat zijn essentie alle onvolmaaktheid uitsluit, maar de absolute volmaaktheid inhoudt, is er daardoor geen enkele aanleiding meer om te twijfelen over zijn bestaan en geeft het hierover de grootst mogelijke zekerheid. Dit is volgens mij voor iedereen die een beetje heeft opgelet duidelijk.

 

12.

Geen attribuut van een substantie kan echt begrepen worden, als daaruit volgt dat de substantie deelbaar is.

De delen waarin een substantie die zo begrepen wordt verdeeld zou worden, zullen de aard van die substantie immers houden, of niet.

 

In het eerste geval zou elk deel oneindig en zijn eigen oorzaak moeten zijn en uit een ander attribuut moeten bestaan.

 

Er zou dan uit één substantie meerdere substanties gevormd kunnen worden, wat absurd is.

Bovendien zouden dan deze delen in niets lijken op het geheel en zou het geheel zonder zijn delen kunnen bestaan en begrepen worden. Dat dit absurd is, daaraan kan niemand twijfelen.

 

Maar in het tweede geval, namelijk dat de delen van die substantie de aard niet zouden houden, dan zou de substantie, als die in gelijke delen verdeeld zou worden, haar aard verliezen en ophouden te bestaan, wat absurd is.

 

13.

De absoluut oneindige substantie is ondeelbaar.

 

Als die deelbaar zou zijn, dan zouden de delen waarin zij verdeeld zou kunnen worden immers de aard van de volledig oneindige substantie houden, of niet.

 

In het eerste geval zouden er dus meer substanties met de zelfde aard bestaan, wat absurd is.

In het tweede geval zou de absoluut oneindige substantie ophouden te bestaan, wat ook absurd is.

 

Hieruit volgt dat geen enkele substantie en dus ook geen enkele lichamelijke substantie op zich deelbaar is.

 

Dat een substantie ondeelbaar is, kan op een nog simpelere manier begrepen worden, alleen al doordat de aard van een substantie alleen begrepen kan worden als oneindig en dat je een deel van een substantie alleen kunt begrijpen als een eindige substantie, wat een duidelijke tegenstrijdigheid inhoudt.

 

14.

Buiten God is er niets en kan er geen substantie begrepen worden.

 

Omdat God het volledig oneindige zijn is, waarvan geen enkel attribuut dat de essentie van een substantie uitdrukt kan worden ontkend moet hij dus wel bestaan.

Als er een andere substantie buiten God zou bestaan, dan zou die uit een attribuut van God uitgelegd moeten worden. Er zouden dan twee substanties met hetzelfde attribuut bestaan, wat absurd is.

 

Daarom kan er geen enkele substantie buiten God bestaan, en ook niet begrepen worden. Want als die wel begrepen zou kunnen worden, dan zou die begrepen moeten worden als bestaand en dit is absurd. Dus kan er buiten God geen andere substantie bestaan of begrepen worden.

 

Hieruit volgt allereerst heel duidelijk dat God één is, dus dat er in de wereld van de dingen maar één substantie kan bestaan en dat die absoluut oneindig is.

 

Als tweede volgt hieruit dat uitgebreide dingen en denkende dingen attributen van God zijn, of invloeden van attributen van God.

 

15.

Alles wat is, is in God en zonder God kan niets bestaan of begrepen worden.

 

Buiten God kan geen substantie bestaan of begrepen worden, dus geen ding dat in zichzelf is en door zichzelf begrepen kan worden.

 

Maar de manieren van bestaan kunnen zonder een substantie niet bestaan of begrepen worden. Ze kunnen daarom alleen in de goddelijke aard zijn en alleen hieruit begrepen worden.

 

Maar, buiten substantie en de manieren van bestaan is er niets. Daarom kan dus niets zonder God bestaan of begrepen worden.

 

Er zijn mensen die doen alsof God, net als een mens, uit een lichaam en een verstand bestaat en last heeft van emoties.

Hoever ze afwijken van de echte kennis van God, blijkt genoeg uit wat al bewezen is.

Ik ga daar niet op in. Iedereen die op een of andere manier over de aard van God nagedacht heeft, zal immers ontkennen dat God lichamelijk is.

 

Hun beste bewijs gaat er van uit dat we bij een lichaam denken aan een kwantiteit, met lengte, breedte en diepte en die door een bepaalde vorm begrensd wordt. Dit is het meest absurde dat je van God kan zeggen, want hij is het absoluut oneindige zijn.

 

Maar hun andere argumenten waarmee ze hetzelfde proberen te bewijzen, laten duidelijk zien dat ze de lichamelijke of uitgebreide substantie helemaal gescheiden zien van de aard van God, en ze stellen dat die door God gemaakt is.

 

Maar ze weten helemaal niet waaruit het goddelijk vermogen die zou hebben kunnen maken.

Dit laat duidelijk zien dat ze zelf niet begrijpen wat ze zeggen.

 

Volgens mij heb ik duidelijk genoeg laten zien dat geen enkele substantie door iets anders kan worden gemaakt of geschapen.

 

Verder heb ik in stelling 14 uitgelegd dat er buiten God geen substantie kan bestaan of denkbaar is en daaruit heb ik de conclusie getrokken dat de uitgebreidheid één van oneindig vele attributen van God is.

 

Om mijn stelling nog beter uit te leggen, zal ik de argumenten van mijn tegenstanders weerleggen, die allemaal hierop neerkomen:

 

De eerste is dat de lichamelijke substantie op zich volgens hen uit delen bestaat. Ze ontkennen daarom dat die oneindig kan zijn en dus ook bij de aard van God kan horen.

 

Ze leggen dit uit met veel voorbeelden, waarvan ik een paar zal behandelen.

 

1.  Als je je de lichamelijke substantie, die volgens hen oneindig is, voorstelt als in tweeën verdeeld, dan is ieder deel eindig of oneindig.

 

In het eerste geval zou het oneindige dus uit twee delen bestaan, wat absurd is.

In het tweede geval zou er iets oneindigs bestaan dat twee keer zo groot als een andere oneindigheid, wat ook absurd is.

 

Als je een oneindige kwantiteit uitmeet in delen van een voet (ca. 30 cm), zal die uit een oneindig aantal van zulke delen moeten bestaan.

 

En dit zou ook het geval zijn als je het in duimen (ca. 2,5 cm) verdeelt. Daarom zou het een oneindige aantal twaalf keer zo groot zijn als het andere oneindige aantal.

 

Tenslotte, stel dat je uit één punt, A, in een oneindige ruimte twee lijnen, bijvoorbeeld A-B en A-C, waarbij de beginpunten van B en C op een meetbare afstand van elkaar liggen, tot in het oneindige verlengt, dan is het zeker dat de afstand tussen B en C steeds groter zal worden en uiteindelijk van meetbaar naar onmeetbaar zal gaan.

 

Omdat, volgens hen, deze absurdheden volgen uit de veronderstelling van een oneindige kwantiteit, concluderen ze hieruit dat de lichamelijke substantie eindig moet zijn en dus niet bij de essentie van God hoort.

 

Het tweede argument gaat er ook van uit dat God volledig volmaakt is. God, het meest volmaakte zijnde, kan volgens hen immers niet lijden. Toch kan de lichamelijke substantie, omdat die deelbaar is, wel lijden.

Hieruit volgt dus dat die niet bij de essentie van God hoort.

 

Dit zijn de argumenten die ik bij verschillende schrijvers vind en waarmee ze proberen te bewijzen dat de lichamelijke substantie de essentie van God niet waard is en daar niet bij kan horen.

 

Maar wie goed heeft opgelet, heeft gemerkt dat ik hier eigenlijk al antwoord op heb gegeven. Deze argumenten zijn alleen gebaseerd op de vooronderstelling dat de lichamelijke substantie uit delen bestaat, waarvan ik de absurditeit al uitgelegd heb.

 

Als je dit goed wilt afwegen, dan zie je dat al de absurdheden, als het allemaal absurdheden zijn, wat ik nu niet wil tegenspreken, waaruit ze concluderen dat de uitgebreide substantie eindig is, helemaal niet volgen uit een oneindige kwantiteit, maar uit de vooronderstelling dat het een oneindige kwantiteit is, die meetbaar is en die uit eindige delen bestaat.

 

Daarom kunnen ze uit de absurdheden die hieruit volgen alleen maar concluderen dat een oneindige kwantiteit niet meetbaar is en dat die niet uit eindige delen kan bestaan.

 

Maar dit is hetzelfde als wat ik hierboven al heb uitgelegd. Daarom raken ze zichzelf met het wapen dat ze op mij richten.

 

Als ze uit hun absurdheden toch willen afleiden dat de uitgebreide substantie eindig moet zijn, dan doen ze echt hetzelfde als iemand die, omdat hij zich inbeeldt dat een cirkel de eigenschappen van een vierkant heeft, de conclusie trekt dat een cirkel geen middelpunt heeft van waaruit alle lijnen die naar de omtrek getrokken worden even lang zijn.

 

Want de lichamelijke substantie, die alleen begrepen kan worden als oneindig, uniek en ondeelbaar, zien ze als eindig, bestaand uit eindige delen, en als meervoudig en deelbaar.

 

Er zijn ook anderen die, nadat ze zich ingebeeld hebben dat een lijn is samengesteld uit punten, veel bewijzen aanvoeren om te laten zien dat een lijn niet tot in het oneindige kan worden verdeeld.

Inderdaad is het niet absurder om te veronderstellen dat de lichamelijke substantie uit lichamen of delen is samengesteld, dan te veronderstellen dat een lichaam uit vlakken, of dat een vlak uit lijnen of dat een lijn uit punten is opgebouwd.

Dit zal iedereen die weet dat een heldere redenering onbedrieglijk is, moeten toegeven en vooral mensen die erkennen dat er geen leegte bestaat.

 

Want als de lichamelijke substantie zo verdeeld zou kunnen worden dat de delen echt van elkaar gescheiden zijn, waarom zou dan niet één deel vernietigd kunnen worden en de andere, net als eerst, met elkaar verbonden kunnen blijven?

En waarom zouden die zich dan allemaal zo bij elkaar aansluiten dat er geen vacuüm kan ontstaan?

 

Het is duidelijk dat dingen die echt van elkaar gescheiden zijn, onafhankelijk van elkaar kunnen bestaan en in hun bestaan kunnen volhouden.

 

Maar omdat in de natuur geen vacuüm kan bestaan, waarover elders, en alle delen zo moeten samenvallen dat er geen vacuüm kan ontstaan, volgt hieruit ook dat deze delen niet echt gescheiden kunnen worden, dus dat de lichamelijke substantie op zich niet verdeeld kan worden.

 

Als iemand vraagt waarom we dan van nature de neiging hebben om een kwantiteit op te delen, dan antwoord ik dat ik een kwantiteit op twee manieren begrijp, oppervlakkig, of abstract, dus zoals we ons kwantiteit voorstellen, of als een substantie, wat alleen door het denken gebeurt.

 

Als we dus letten op een kwantiteit zoals die in onze verbeelding is, wat makkelijk voor ons is, dan lijkt het alsof die eindig is, deelbaar en dat die samengesteld is uit delen.

 

Maar als we kwantiteit zien zoals die in ons denken is en die we begrijpen als een substantie, wat heel moeilijk is, dan blijkt kwantiteit, zoals ik al genoeg heb laten zien, oneindig, één en ondeelbaar te zijn.

 

Dit zal duidelijk genoeg zijn voor iedereen die onderscheid kan maken tussen de verbeelding en het denken. Vooral als je er ook op let dat de materie overal dezelfde is en dat je die niet in delen kunt onderscheiden. Behalve als je de materie begrijpt als beïnvloed op verschillende manieren. Maar dan onderscheid je die delen alleen als manieren van bestaan maar niet zoals ze in de realiteit zijn.

 

Zo begrijpen we bijvoorbeeld dat je water op zich in delen kunt scheiden. Maar niet als de substantie een lichaam is. Dan kan die immers niet gescheiden, of verdeeld worden.

Verder kan water op zich ontstaan en vergaan, terwijl het als substantie niet ontstaat, of vergaat.

 

En hiermee heb ik volgens mij ook op het tweede argument geantwoord, omdat dit ook gebaseerd was op de veronderstelling dat de materie, als substantie, deelbaar is en uit delen opgebouwd is.

 

Maar ook al was dit niet zoals ik zeg, dan begrijp ik nog niet waarom de lichamelijke substantie de goddelijk aard niet waard is. Want buiten God kan er geen substantie bestaan waaraan hij zich zou moeten onderwerpen.

 

Volgens mij is alles in God en alles wat gebeurt, gebeurt alleen door de wetten van de oneindige aard van God en volgt uit de noodzakelijke essentie van God. Straks zal ik dat bewijzen.

 

Daarom is er geen enkele reden om te zeggen dat God onderworpen is aan iets anders, of dat de uitgebreide substantie de aard van God niet waard is, zelfs al zou verondersteld worden dat die deelbaar is, als maar toegegeven wordt dat die eeuwig en oneindig is.

Maar nu genoeg hierover.

 

16.

Uit de noodzakelijke aard van God moeten oneindig veel dingen op oneindig veel manieren volgen, dus alles wat onder een oneindig begrijpen kan vallen.

 

Deze stelling moet voor iedereen die er aandacht aan besteedt dat het denken uit de definitie van een bepaald ding meerdere eigenschappen afleidt, die in werkelijkheid ook uit de essentie van dat ding moeten volgen.

 

Hoe meer, hoe meer werkelijkheid de definitie van een ding uitdrukt, dus hoe meer werkelijkheid de essentie van de definitie van dat ding inhoudt.

 

Omdat de aard van God absolute oneindige attributen heeft, die ieder in zijn soort een oneindige essentie uitdrukken, moet uit God noodzakelijk ook oneindig veel dingen op oneindig veel manieren volgen, dus alles wat onder een oneindig denken kan vallen.

 

Hieruit volgt 1. dat God de effectieve oorzaak is van alle dingen die onder een oneindig denken kunnen vallen.

 

Er volgt 2. uit dat God een oorzaak op zich is en echt niet per ongeluk.

 

Er volgt 3. uit dat God de absolute eerste oorzaak is.

 

17.

God doet alleen iets vanuit de wetten van zijn eigen aard en gedwongen door niets.

 

Dat alleen uit de noodzakelijke aard van God, of wat hetzelfde is, alleen uit de wetten van die aard, onvermijdelijk een oneindig aantal dingen volgt, heb ik net in stelling 16 laten zien. In stelling 15 heb ik bewezen dat niets zonder God bestaat of begrepen kan worden, maar dat alles in God is.

 

Er kan dus niets buiten hem zijn wat hem dwingt om iets te doen.

 

En dus doet God alleen dingen vanuit de wetten van zijn eigen aard en nergens door gedwongen.

 

Hieruit volgt 1. dat er geen enkele inwendige of uitwendige oorzaak is die God zou kunnen aanzetten om iets te doen, behalve de volmaaktheid van zijn aard.

 

Er volgt 2. uit dat alleen God een vrije oorzaak is. God is immers het enige dat vanuit de noodzakelijkheid van zijn eigen aard bestaat en dat alleen dingen doet vanuit zijn noodzakelijke aard. Daarom is alleen hij een vrije oorzaak.

 

Anderen vinden dat God een vrije oorzaak is, omdat hij er, volgens hen, voor zou kunnen zorgen dat iets dat uit zijn aard volgt, dus dat in zijn vermogen ligt, niet zou gebeuren, of niet door hem wordt gemaakt.

 

Maar dit is hetzelfde als dat ze zouden zeggen dat God er voor kan zorgen dat uit de aard van een driehoek niet zou volgen dat de som van de drie hoeken gelijk is aan twee rechte of dat een bepaalde oorzaak geen gevolg zou hebben, wat absurd is.

 

Verderop zal ik zonder hulp van deze stelling uitleggen, dat denken en wil niet bij de aard van God horen.

 

Ik weet wel dat er veel mensen zijn die denken dat ze kunnen bewijzen, dat bij de aard van God het hoogste denken en een vrije wil horen. Volgens hen kennen ze niets volmaakters, dat ze aan God kunnen toeschrijven, dan het volmaaktste in onszelf.

 

Maar hoewel ze God zien als echt het hoogste denken, geloven ze toch niet dat hij alles wat hij actueel denkt ook kan laten bestaan, want dit zou volgens hen de macht van God vernietigen.

 

Als hij alles wat in zijn denken is, ook echt gemaakt zou hebben, dan is er volgens hen niets meer te creëren. Dit vinden ze in tegenstrijd met de almacht van God.

 

En daarom nemen ze liever aan dat God onverschillig is ten opzichte van alle dingen en alleen creëert wat hij vanuit een absolute wil creëert.

 

Maar ik denk dat ik duidelijk genoeg heb uitgelegd dat uit de almacht van God, of uit zijn oneindige natuur, oneindig veel dingen op oneindig veel manieren volgen. Alles moet daar dus uit voortkomen, of volgt daar steeds met dezelfde noodzakelijkheid uit.

 

Op dezelfde manier volgt uit de natuur van de driehoek tot in de eeuwige eeuwigheid dat de som van de drie hoeken gelijk is aan de som van twee rechte hoeken.

 

Daarom zijn de daden van de almachtige God er eeuwig geweest en ze zullen tot in eeuwigheid werkelijkheid blijven.

Op deze manier wordt, volgens mij, de almacht van God veel perfecter gesteld.

 

Het lijkt er, om eerlijk te zijn, zelfs op dat mijn tegenstanders de almacht van God ontkennen.

Ze zijn immers gedwongen om te erkennen dat God een oneindig aantal mogelijke creaties kan bedenken, die hij toch nooit zal kunnen maken.

 

Want anders, als hij alles wat hij zou denken ook zou creëren, dan zou hij, volgens hen, zijn almacht uitputten en zichzelf onvolmaakt maken.

 

Om te bewijzen dat God volmaakt is, moeten ze gelijktijdig ook stellen dat hij niet alles kan doen wat hij zou kunnen. Iets absurder, of meer in tegenstrijd met de almacht van God, lijkt mij niet te verzinnen.

 

Hier wil  ik nog iets te zeggen over het denken en de wil, die we meestal aan God toekennen: als het denken en de wil bij de eeuwige essentie van God horen, dan moet onder beide attributen heel iets anders verstaan worden dan de meeste mensen doen.

 

Want een denken en een wil die de essentie van God zouden vormen, moeten hemelsbreed van ons denken en onze wil verschillen.

 

Behalve in naam lijken ze in geen enkel opzicht op elkaar. Net zomin als bijvoorbeeld het sterrenbeeld de hond lijkt op het blaffende dier met die naam.

 

Ik bewijs dit als volgt: als het denken bij de aard van God hoort, dan zal het niet van nature, net als ons eigen denken, later bestaan dan de er door voorgestelde dingen, wat veel mensen denken, of gelijktijdig met de er door voorgestelde dingen, omdat God als oorzaak voorafgaat aan alle dingen.

 

Maar de waarheid en de formele essentie van de dingen is zoals die objectief in het denken van God bestaat. Daarom is ook in werkelijkheid het denken van God, begrepen als de essentie van God, de oorzaak van de dingen, van hun essentie en van hun bestaan.

Dit schijnt ook mensen opgevallen te zijn die er zeker van zijn dat het denken van God, zijn wil en macht één en hetzelfde zijn.

 

Omdat het denken van God de enige oorzaak van de dingen is en, zoals ik liet zien, van hun essentie en ook van hun bestaan, moet het zelf, zijn essentie en zijn bestaan, wel van deze dingen verschillen.

 

Want iets wat veroorzaakt verschilt van zijn oorzaak precies in dat wat het van zijn oorzaak gekregen heeft. Zo is bijvoorbeeld een mens de oorzaak van het bestaan van een andere mens, maar niet van de essentie van een ander mens.

Die is immers een eeuwige waarheid.

 

Daarom kunnen ze in hun essentie helemaal op elkaar lijken, terwijl ze in hun bestaan moeten verschillen.

 

Vandaar dat als het bestaan van het één ophoudt, het bestaan van het ander niet ook ophoudt.

Terwijl als de essentie van de één vernietigd zou kunnen worden en niet waar zou kunnen blijken, dan zou dus ook de essentie van de ander vernietigd wordt.

 

Daarom moet een ding dat oorzaak is van de essentie en ook van het bestaan van een gevolg, van zo’n gevolg verschillen wat betreft zijn essentie en ook wat betreft zijn bestaan.

 

Het denken van God is de oorzaak van de essentie en van het bestaan van ons denken.

 

En dus verschilt het denken van God, opgevat als de essentie van God, van ons denken wat betreft essentie en ook wat betreft bestaan en kan het er niet op lijken, behalve in naam, zoals ik wilde laten zien.

 

Voor de wil geldt hetzelfde, zoals iedereen gemakkelijk zal inzien.

 

18.

God is de innerlijke oorzaak van alle dingen, maar niet een tijdelijke oorzaak.

 

Alles wat is, is in God en moet uit God begrepen worden. Daarom is God de oorzaak van de dingen die in hem zijn. Dit wat betreft het eerste.

 

Verder kan er buiten God geen enkele substantie bestaan, dus iets dat buiten God op zichzelf bestaat. Dit wat betreft het tweede.

God is dus de innerlijke oorzaak en niet de tijdelijke oorzaak van alle dingen.

 

19.

God, of alle attributen van God, zijn eeuwig.

 

God is immers een substantie die wel moet bestaan, dus het hoort bij zijn aard om te bestaan, of wat hetzelfde is, uit zijn definitie volgt het bestaan, en dus is God eeuwig.

 

Vervolgens moet onder de attributen van God begrepen worden, dat wat de essentie van de goddelijke substantie uitdrukt, dus wat bij de substantie hoort. Dat moeten de attributen inhouden.

 

Bij de aard van een substantie hoort de eeuwigheid

 

Daarom moeten alle attributen eeuwigheid inhouden en dus zijn ze ook allemaal eeuwig.

 

Deze stelling is ook heel helder af te leiden uit de manier waarop ik het bestaan van God bewezen heb.

 

Hieruit is volgens mij gebleken dat het bestaan van God, net als zijn essentie een eeuwige waarheid is.

 

Verder heb ik nog op andere manier, in de ‘Principes van Descartes’, de eeuwigheid van God bewezen. Dat bewijs hoef ik hier dus niet te herhalen.

 

20.

Het bestaan en de essentie van God zijn één en hetzelfde.

 

God en al zijn attributen zijn eeuwig, dus al zijn attributen drukken bestaan uit.

 

De attributen van God, die zijn eeuwige essentie verklaren, verklaren ook zijn eeuwige bestaan.

 

Dus wat de essentie van God is, is ook zijn bestaan.

 

Dus zijn bestaan en zijn essentie zijn één en hetzelfde.

 

Hieruit volgt 1. dat het bestaan van God, net als zijn essentie, een eeuwige waarheid is.

 

Er volgt 2. uit dat God, of alle attributen van God, onveranderlijk zijn.

Want als ze wat betreft hun bestaan zouden veranderen, dan zouden ze ook ten opzichte van hun essentie veranderen, dus van waar in onwaar veranderen, wat absurd is.

 

21.

Alles wat uit de absolute aard van een attribuut van God volgt, moet altijd en oneindig hebben bestaan, of door dit attribuut eeuwig en oneindig zijn.

 

Als je dit ontkent, stel dan eens voor als je kunt, dat er iets in een attribuut van God uit de absolute aard van dit attribuut zou kunnen voortkomen dat eindig is en een beperkt bestaan of duur heeft, bijvoorbeeld het idee van God in het denken.

 

Omdat mensen er van uit gaan dat denken een attribuut van God is, moet het denken van nature wel oneindig zijn, terwijl verondersteld werd dat het denken, als het een idee van God heeft, eindig is.

Het kan alleen als eindig begrepen worden als het door het denken gedwongen wordt.

 

Maar dit denken kan niet het idee van God hebben, want dat werd immers verondersteld eindig te zijn.

 

Het moet dus een denken zijn dat niet het idee van God heeft en dat wel moet bestaan.

 

Er bestaat dus een denken dat het idee van God niet heeft en daarom zou uit zijn aard op zich, dus niet noodzakelijk het idee van God moeten volgen. Er werd immers uitgegaan van een denken dat het idee van God wel heeft en een ander denken dat dit niet heeft.

Dit is tegenstrijdig met de vooronderstelling.

 

Als het idee van God in het denken uit de noodzakelijke absolute aard van dit attribuut voortkomt, dan moet dit ook wel oneindig zijn. Dit geldt ook voor iets anders in een attribuut van God. Het maakt niet uit wat je neemt, omdat het bewijs algemeen geldig is.

Dit wat het eerste punt betreft.

 

Verder kan iets geen beperkte duur hebben als het op deze manier uit de noodzakelijke aard van een attribuut voortkomt.

 

Als je het hier niet mee eens bent, denk je dan iets in dat uit de noodzakelijke aard van een attribuut voortkomt en dat bestaat in een attribuut van God, bijvoorbeeld het idee van God in het denken en denk je dan in dat het ooit niet heeft bestaan of ooit niet zal bestaan.

 

Omdat verondersteld wordt dat het denken een attribuut van God is, moet het noodzakelijk en onveranderlijk bestaan.

Er moet dus buiten de grenzen van de duur van het idee van God een denken zijn zonder een idee van God. De aanname is immers dat dit denken ooit niet bestond of ooit niet zal bestaan.

 

Maar dit is tegenstrijdig met de voorronderstelling, want er werd verondersteld dat uit het denken alleen al noodzakelijk het idee van God moet volgen.

Daarom kan het idee van God in het denken geen beperkte duur hebben, maar moet het door dit attribuut eeuwig zijn. Dit geldt ook voor iets anders dat net zo noodzakelijk uit de absolute aard van een attribuut van God voortkomt.

Dit wat het tweede punt betreft.

 

Let wel, hetzelfde geldt voor alles wat in een attribuut van God noodzakelijk volgt uit de absolute aard van God.

 

22.

Alles wat volgt uit een attribuut van God, als het veranderd is door een verandering die door dit attribuut noodzakelijk en oneindig bestaat, moet zelf ook noodzakelijk en oneindig bestaan.

 

Het bewijs van deze stelling gaat op dezelfde manier als het bewijs van de voorgaande.

 

23.

Elke manier van bestaan die noodzakelijk en oneindig bestaat, moet wel volgen uit de absolute aard van een attribuut van God of uit een attribuut dat veranderd is door een verandering die noodzakelijk en oneindig bestaat.

 

Een manier van bestaan bestaat immers in iets anders waaruit je het moet begrijpen, dus die bestaat alleen in God en kan alleen door God begrepen worden.

 

Als je dus aanneemt dat er een manier van bestaan is die noodzakelijk bestaat en oneindig is, dan moet je wel concluderen dat deze beide eigenschappen bestaan, of zien door een attribuut van God, als je dit begrijpt als iets dat op zich het oneindige en noodzakelijke van zijn bestaan, of het eeuwige uitdrukt.

 

Een manier van bestaan die noodzakelijk en oneindig bestaat, moet dus uit de absolute aard van een attribuut van God volgen.

 

Dit volgt onmiddellijk of indirect door een verandering die uit de absolute aard van een attribuut volgt. Die bestaat dus noodzakelijk en oneindig.

 

24.

De essentie van de dingen die door God gemaakt zijn houdt niet het bestaan in.

 

Iets waarvan de aard op zich gezien het bestaan inhoudt, is de oorzaak van zichzelf en bestaat alleen door de noodzakelijkheid van zijn eigen aard.

 

Hieruit volgt dat God niet alleen de oorzaak is van het begin van het bestaan van de dingen, maar ook van hun volhouden in het bestaan, of om een scholastieke uitdrukking te gebruiken, dat God de oorzaak is van het "zijn" van de dingen.

 

Want of de dingen bestaan of niet bestaan, elke keer als je op hun essentie let, dan zie je dat dit geen bestaan en ook niet een duur inhoudt.

 

Daarom kan hun essentie ook niet de oorzaak zijn van hun bestaan, of van hun duur, maar alleen God. Alleen bij zijn aard hoort het bestaan.

 

25.

God is niet alleen de effectieve oorzaak van het bestaan van de dingen, maar ook van hun essentie.

 

Als je het hier niet mee eens bent dan zou God dus niet de oorzaak zijn van de essentie van de dingen.

 

Dan zou de essentie van de dingen zonder God begrepen kunnen worden, maar dat is absurd. Dus is God ook de oorzaak van de essentie van de dingen.

 

De waarheid van de stelling volgt nog duidelijker uit stelling 16. Hieruit volgt immers dat uit de gegeven goddelijke aard de essentie en ook het bestaan van de dingen noodzakelijk moet worden afgeleid.

En, om het eenvoudig te zeggen’, hij moet dus ook de oorzaak van alle dingen genoemd worden, in de zelfde zin waarin je zegt dat God de oorzaak van zichzelf is. Dit blijkt nog duidelijker uit onderstaande.

 

De afzonderlijke dingen zijn alleen uitingen van de attributen van God, of manieren van bestaan waarin de attributen van God op een bepaalde vaste manier worden uitgedrukt.

 

26.

Een ding dat gedwongen is om op een bepaalde manier te werken, wordt daar noodzakelijk door God toe gedwongen. En een ding dat niet door God gedwongen wordt, kan zichzelf niet dwingen om te werken.

 

Iets waarvan je kunt zeggen dat het dingen dwingt om te werken, moet wel iets positiefs zijn, zoals vanzelf spreekt.

 

Daarom moet God uit de noodzakelijkheid van zijn aard de effectieve oorzaak zijn van de essentie en ook van het bestaan hiervan.

 

Dit wat betreft het eerste. Daaruit volgt ook het duidelijkste het tweede deel van de stelling. Want als een ding, dat niet door God gedwongen wordt, zichzelf zou kunnen dwingen, dan zou het eerste deel van deze stelling onwaar zijn. Dit is absurd, zoals ik al bewezen heb.

 

27.

Een ding dat door God gedwongen is om op een bepaalde manier te werken, kan zichzelf niet aan die dwang onttrekken.

 

28.

Elk individueel ding, of elk ding dat eindig is en een beperkt bestaan heeft, kan alleen bestaan en gedwongen worden om te werken als het door een ander ding, dat ook eindig is en een beperkt bestaan heeft, gedwongen wordt om te bestaan en te werken.

Ook deze oorzaak kan alleen bestaan en gedwongen worden om te werken als die ook weer door een ander ding, dat ook eindig is en een beperkt bestaan heeft, gedwongen worden om te bestaan en te werken, en zo tot in het oneindige.

 

Alles wat gedwongen is om te bestaan en te werken is gedwongen door God. Maar iets dat eindig is en gedwongen bestaat, kan niet uit de absolute aard van een attribuut van God volgen.

 

Alles wat uit de absolute aard van een attribuut van God volgt, is oneindig en eeuwig.

Dus als dit gezien wordt als een gevolg dan zal het moeten volgen uit God, of uit één van zijn attributen.

 

Buiten de substantie en haar manieren van bestaan is er immers niets en de manieren van bestaan zijn alleen de invloeden van de attributen van God.

 

Maar uit God kan het niet volgen en ook niet uit één van zijn attributen, als een invloed verandering is en eeuwig en oneindig.

Het zal dus moeten volgen uit, of gedwongen worden om te bestaan en te werken door God of door één van zijn attributen, als die zich openbaart in een vorm die eindig is en die gedwongen bestaat. Dit wat eerste betreft.

 

Verder moet deze oorzaak of deze manier van bestaan ook weer gedwongen worden door een andere, die ook eindig is en een beperkt bestaan heeft, en deze weer door een andere enzovoort tot in het oneindige. Dit heb ik bewezen met dezelfde argumenten als bij het eerste deel van deze stelling.

 

Omdat sommige dingen door God onmiddellijk moeten zijn gemaakt, dingen die noodzakelijk uit zijn absolute aard volgen, en de andere dingen door middel van deze eerste dingen gemaakt zijn, die zonder God niet kunnen bestaan en ook niet denkbaar zijn, volgt hieruit 1. dat God de absolute nabije oorzaak is van de dingen die onmiddellijk door hem gemaakt zijn, en niet, zoals gezegd wordt, van de dingen in zijn soort.

 

Want de gevolgen van God kunnen niet zonder hun oorzaak bestaan of begrepen worden.

 

Er volgt 2. uit dat je God eigenlijk niet de oorzaak op afstand van de individuele dingen kunt noemen. Behalve misschien om die te onderscheiden van dingen die hij onmiddellijk maakt, of liever, die volgen uit zijn absolute aard.

 

Want onder een verwijderde oorzaak begrijpen we een oorzaak die op geen enkele manier samenvalt met het gevolg.

 

Maar alles wat is, is in God en hangt zo van hem af dat het zonder hem niet kan bestaan en ondenkbaar is.

 

29.

In de dingen van de natuur is niets toevallig, maar alles wordt door de noodzakelijkheid van de aard van God gedwongen om op een bepaalde manier te bestaan en te werken.

 

Alles wat is, is in God. God kan niet toevallig genoemd worden. Want hij bestaat noodzakelijk, en zeker niet toevallig.

 

Hieruit volgen dus ook noodzakelijk en niet alleen toevallig, de manieren van bestaan van de goddelijke aard.

 

Dit geldt als je de goddelijke aard op zich ziet en als je die ziet als gedwongen om op een bepaalde manieren te werken.

 

Verder is God niet alleen de oorzaak van deze manieren van bestaan, als ze simpelweg bestaan, maar ook als je ze ziet als gedwongen om iets te doen.

 

Want als God hen niet dwingt om dat te doen, is het onmogelijk, en niet toevallig, dat ze zichzelf dwingen om dat te doen.

Omgekeerd: als God hen dwingt om dat te doen, is het onmogelijk, en niet toevallig dat ze zichzelf dwingen om dat te doen.

 

Vandaar dat alles door de noodzakelijke goddelijke aard gedwongen is, niet alleen om te bestaan, maar ook om op een bepaalde manier te bestaan en te werken en er bestaat dus niets toevallig.

 

Voor ik verder ga, wil ik hier uitleggen, of liever in herinnering brengen, wat we moeten begrijpen onder de "naturende natuur" en de "genatuurde natuur".

 

Want uit het voorgaande is het volgens mij zeker duidelijk geworden dat we onder "naturende natuur" iets moeten begrijpen dat op zichzelf bestaat en uit zichzelf begrepen kan worden, of attributen van de substantie, die een eeuwige en oneindige essentie uitdrukken. Dus God, gezien als een vrije oorzaak.

 

Maar onder "genatuurde natuur" begrijp ik alles wat uit de noodzakelijkheid van de aard van God of van een attribuut van God volgt. Dus alle manieren van bestaan van de attributen van God als ze gezien worden als dingen die in God bestaan en zonder God niet kunnen bestaan en niet denkbaar zijn.

 

30.

Een werkend intellect, eindig of oneindig, moet de attributen en de affecten van God inhouden en niets anders.

 

Een waar idee moet overeenkomen met wat het voorstelt.

Dus wat als een object in het intellect is moet het noodzakelijk ook in de natuur bestaan.

Maar in de natuur bestaat alleen één substantie, namelijk God en alleen de invloeden die in God zijn en die zonder God niet kunnen bestaan en niet denkbaar zijn.

 

Daarom moet een werkend intellect, eindig of oneindig, alleen de attributen en de invloeden van God inhouden en niets anders.

 

31.

Een werkend intellect, of denken, eindig of oneindig, moet net als wil, begeerte, liefde enz. horen bij de genatuurde natuur en niet bij de naturende natuur.

 

Onder het denken begrijp ik natuurlijk niet het absolute denken, maar alleen een bepaalde vorm van denken, die verschilt van andere denkvormen zoals begeerte, liefde enz.

 

Het denken moet dus uit het absolute denken begrepen worden.

Het moet immers zo begrepen worden uit een attribuut van God, dat de eeuwige en oneindige essentie van het denken uitdrukt. Het kan niet bestaan en is het niet denkbaar zonder dit attribuut.

 

Het moet dus horen bij de genatuurde natuur, maar niet bij de naturende natuur, net zoals geldt voor de andere vormen van denken.

 

De reden waarom ik het hier heb over een werkend intellect is niet dat ik toegeef dat er een potentieel begrijpen bestaat.

Om alle verwarring te vermijden wil ik het alleen hebben over iets dat we het aller-helderste van alles inzien, namelijk het begrijpen zelf.

 

Alles wat wij begrijpen draagt immers weer bij tot volmaaktere kennis van het begrijpen.

 

32.

Je kunt de wil geen vrije oorzaak noemen, maar alleen een noodzakelijke oorzaak.

 

Willen is een bepaalde manier van denken, net als begrijpen. En daarom kan een bepaalde wil dus alleen bestaan en gedwongen worden om te werken door een andere oorzaak, en deze op haar beurt weer door een andere, en zo verder tot in het oneindige.

 

Want stel dat de wil oneindig is, dan zou die toch ook door God gedwongen moeten worden om te bestaan en werken. Niet omdat God de absoluut oneindige substantie is, maar omdat hij een attribuut heeft dat de oneindige en eeuwige essentie van het denken uitdrukt.

 

Op welke manier je dus de wil ook opvat, als eindig of oneindig, steeds is er een oorzaak nodig waardoor die gedwongen kan worden om te bestaan en te werken. Daarom kun je hem geen vrije oorzaak noemen, maar alleen een noodzakelijke of gedwongen oorzaak.

 

Hieruit volgt 1. dat God niet werkt uit vrije wil.

 

Er volgt 2. uit dat wil en het intellect in dezelfde verhouding staan tot de aard van God als beweging en rust en helemaal als alle andere natuurlijke dingen, die door God op een bepaalde manier tot bestaan en werken gedwongen moeten worden.

 

Want de wil heeft, net als alle andere dingen, een oorzaak nodig die hem dwingt om op een bepaalde manier te bestaan en te werken.

 

Uit een gegeven wil of verstand volgt oneindig veel, maar daarom mag je nog niet zeggen dat God dingen doet uit vrije wil. Want van alles dat uit beweging en rust voortkomt, en dat is immers ook oneindig veel, mag je ook niet zeggen dat hij dingen doet uit vrije beweging of vrije rust.

 

Daarom hoort de wil niet meer bij de aard van God dan de andere natuurlijke dingen, maar staat die hiermee in dezelfde verhouding als beweging en rust en al de andere dingen waarvan ik heb laten zien dat het uit de noodzakelijke aard van God volgt die het dwingt om op een bepaalde manier te bestaan en te werken.

 

33.

God had de dingen op geen andere manier, of in een andere orde, kunnen maken, dan ze gemaakt zijn.

 

Alle dingen volgen immers noodzakelijk uit de gegeven aard van God.  De noodzakelijke aard van God dwingt hen om op een bepaalde manier te bestaan en te werken.

 

Als dus de dingen een andere aard zouden kunnen hebben, of op een andere manier gedwongen zouden worden om te werken, waardoor de orde van de natuur anders zou zijn, dan zou ook de aard van God een andere kunnen zijn dan hij nu is.

 

Maar deze andere aard zou dan ook moeten bestaan en daarom zouden er twee of meer goden kunnen bestaan, wat absurd is.

Daarom hadden de dingen door God op geen andere manier en niet een in andere orde, enz.

 

Hoewel ik hiermee meer dan duidelijk heb laten zien dat er absoluut niets in de dingen is, waardoor je ze toevallig zou kunnen noemen, wil ik nu toch nog met enkele woorden uitleggen hoe we toeval moeten begrijpen. Maar eerst hoe we het noodzakelijke en onmogelijke moeten begrijpen.

 

Een ding wordt noodzakelijk genoemd vanwege zijn essentie of om zijn oorzaak. Het bestaan van een ding volgt immers noodzakelijk uit zijn essentie en definitie, of uit een gegeven werkende oorzaak.

 

Verder kun je een ding om de zelfde redenen ook onmogelijk noemen, namelijk omdat zijn essentie of definitie een tegenstrijdigheid inhoudt of omdat er geen externe oorzaak is om zo’n ding te maken.

 

We noemen alleen iets toevallig, omdat we gebrekkige kennis hebben.

 

Iets waarvan je niet weet of de essentie een tegenstrijdigheid inhoudt, of waarvan je zeker weet dat die geen tegenstrijdigheid inhoudt, terwijl je toch niets kunt zeggen dat zeker is over het bestaan daarvan, omdat de orde van de oorzaken voor jou verborgen is, kun je nooit als noodzakelijk of onmogelijk zien.

Daarom noem je het toevallig, of mogelijk.

 

Uit het voorgaande volgt duidelijk dat de dingen met de grootste volmaaktheid door God gemaakt zijn. Ze volgen noodzakelijk uit een gegeven volledig volmaakte aard, en hierdoor wordt God helemaal niet beschuldigd van onvolmaaktheid. Zijn volmaaktheid dwingt ons juist om dit te erkennen.

 

Uit het tegendeel hiervan zou zelfs volgen dat God niet het allervolmaaktst is. Als de dingen op een andere manier gemaakt zouden zijn, dan zou je aan God een andere aard toe moeten kennen, die verschillend is van die we gedwongen zijn aan hem toe te kennen door het zien van het allervolmaaktste zijnde.

 

Ik twijfel er helemaal niet aan dat veel mensen deze uitspraak verwerpen als absurd en geen zin hebben er over na te denken. De reden is dat ze gewend zijn om een ander soort van vrijheid aan God toe te kennen dan ik, namelijk een absolute wil.

 

Maar ik twijfel er ook niet aan dat, als ze de zaak willen overdenken en goed over mijn serie bewijzen willen nadenken, dat ze deze vrijheid die ze nu aan God toeschrijven helemaal zullen verwerpen als kinderachtig, en als een grote belemmering voor de wetenschap.

 

Het is niet nodig dat ik hier herhaal wat ik in een opmerking bij stelling 17 gezegd heb. Maar ik wil toch voor deze mensen nog bewijzen dat, ook al zou je er van uit gaan dat "wil" bij de essentie van God hoort, het toch uit zijn volmaaktheid volgt dat de dingen op geen andere manier en in geen andere orde door God gemaakt hadden kunnen worden.

 

Dat is gemakkelijk te bewijzen als we eerst kijken naar wat deze mensen zelf toegeven, namelijk dat het alleen van het besluit van de wil van God afhangt dat een ding is wat het is. Anders zou God immers niet de oorzaak van alle dingen zijn.

Verder dat alle besluiten van God van de eeuwigheid af door God zelf zijn vastgelegd. Anders zou je hem van onvolmaaktheid en onstandvastigheid kunnen beschuldigden.

 

Maar omdat er in de eeuwigheid geen wanneer, geen vroeger of later bestaat, volgt alleen al uit de volmaaktheid van God dat God nooit iets anders kan besluiten en dat ook nooit gekund heeft, en dat God voor zijn besluiten niet bestond en zonder deze besluiten niet kan bestaan.

 

Maar ook al zou verondersteld worden dat God de wereld van de dingen anders gemaakt zou kunnen hebben of dat hij van eeuwigheid af anders over de natuur en haar orde had kunnen besluiten, dan zou volgens sommige mensen hieruit nog niet volgen dat God onvolmaakt is.

Maar ze geven daarmee tegelijkertijd toe dat God zijn besluiten kan veranderen.

Want als God over de orde van de natuur iets anders zou willen besluiten dan hij besloten heeft, dus als hij met de natuur iets anders wil, dan zou hij een ander denken en een andere wil moeten hebben dan hij nu heeft.

 

En als je aan God een ander denken en een andere wil mag toeschrijven, zonder een verandering van zijn essentie en volmaaktheid, wat is er dan de reden van dat hij zijn besluiten over de gemaakte dingen niet nu kan veranderen, terwijl hij toch even volmaakt kan blijven?

 

Het maakt, wat betreft de essentie van God en zijn volmaaktheid, niet uit hoe je zijn denken en zijn wil in relatie met de gemaakte dingen en hun orde begrijpt.

 

Verder geven alle filosofen die ik ken toe, dat er in God geen potentieel denken bestaat, maar alleen een werkend denken.

 

Maar omdat er geen verschil is tussen zijn denken, zijn wil en zijn essentie, wat ze allemaal toegeven, volgt hieruit dat, als God een ander werkend denken en een andere wil zou hebben gehad, zijn essentie ook noodzakelijk anders had moeten zijn.

 

Zoals ik van af het begin beweerd heb, als God de dingen anders had kunnen maken, dan zou het denken van God en zijn wil, en dus ook zijn essentie, moeten veranderen, wat absurd is.

 

Als de dingen dus niet op andere manier en niet in een andere orde door God gemaakt zouden kunnen worden, en deze waarheid volgt uit de grootste volmaaktheid van God, dan is er echt geen zinnige reden die ons kan overtuigen om te geloven dat God niet alle dingen die in zijn denken waren wilde maken met dezelfde volmaaktheid als waarmee hij ze begrijpt.

 

Je kunt zeggen dat er in de dingen geen volmaaktheid en geen onvolmaaktheid is, maar dat wat in hen is en waardoor zij volmaakt of onvolmaakt zijn, goed of slecht genoemd worden, alleen van de wil van God afhangt.

 

God had dus, als hij gewild had, er voor kunnen zorgen dat wat nu volmaakt is, heel onvolmaakt kan worden en omgekeerd.

 

Maar dit zou hetzelfde zijn als openlijk te beweren dat God, die iets dat hij wil ook moet begrijpen, door zijn wil er voor zou kunnen zorgen dat hij iets op een andere manier kan begrijpen dan hij het begrijpt. En dat is, zoals ik net heb laten zien, totaal absurd.

 

Daarom kan ik dit argumenten op de volgende manier weer tegen hen richten;

 

Alles hangt af van de macht van God.

Als de dingen zouden kunnen veranderen, dan zou dus ook de wil van God moeten kunnen veranderen.

 

Maar de wil van God kan zich niet veranderen, zoals ik net heel helder heb laten zien op basis van de volmaaktheid van God.

 

Daarom kunnen de dingen zichzelf ook niet veranderen.

 

Ik geef toe dat deze mening, die alles onderwerpt aan een onverschillige wil van God en die stelt dat alles afhangt van zijn besluit, minder

afwijkt van de waarheid dan de mening van mensen die stellen dat God alles doet om de reden dat het goed is.

 

Want het lijkt alsof ze stellen dat er iets buiten God is, dat niet afhankelijk van God is, wat hij bij zijn werk als voorbeeld neemt, of waar hij zich als doel op richt.

 

Dat is dus precies hetzelfde als God te onderwerpen aan het noodlot. Je kunt van God niet iets beweren dat absurder is. Want ik heb toch laten zien dat hij de eerste en enige vrije oorzaak is van de essentie van alle dingen en van hun bestaan. Het is daarom niet nodig dat ik nog meer tijd verdoe met het weerleggen van deze absurdheid.

 

34.

De macht van God is zijn essentie.

 

Alleen al uit de noodzakelijkheid van de essentie van God volgt dat God de oorzaak van zich zelf is en ook de oorzaak van alle dingen.

Daarom is de macht van God, waardoor hij en alles bestaat en werkt, zijn essentie.

 

35.

Alles wat wij zien als in de macht van God, moet dus bestaan.

 

Alles wat in de macht van God ligt moet immers zo bij zijn essentie horen dat het daaruit wel moet volgen en dus wel moet bestaan.

 

36.

Er bestaat niets in de natuur waar geen effect uit volgt.

 

Alles wat bestaat drukt de aard van God of zijn essentie uit op een bepaalde en vaste manier. Dus alles wat bestaat drukt de macht van God uit, die de oorzaak van alle dingen is, op een vaste en bepaalde manier, en dus moet alles één of ander gevolg hebben.

 

 

AANHANGSEL

Hiermee heb ik de aard van God en zijn eigenschappen uitgelegd. Namelijk dat hij wel moet bestaan, dat hij uniek is, dat hij alleen uit zijn noodzakelijke aard bestaat en dingen doet, dat hij de vrije oorzaak is van alle dingen.

 

Verder heb ik uitgelegd op welke manier alles in God is en zo van hem afhangt, dat het zonder hem niet kan bestaan en niet denkbaar is.

En ten slotte heb ik uitgelegd dat alles door God vooraf is bepaald, weliswaar niet uit vrije wil of een absoluut besluit, maar door de absolute aard van God, of door zijn oneindige macht.

 

Verder heb ik overal waar het te pas kwam geprobeerd om alle vooroordelen weg te halen die het begrip van mijn bewijzen zouden kunnen verminderen.

 

Maar omdat er nog veel vooroordelen overblijven die heel sterk kunnen verhinderen dat mensen het verband van de dingen aanvaarden zoals ik het heb uitgelegd, vind ik het de moeite waard om ook deze vooroordelen hier onder leiding van de ratio te beoordelen.

 

Alle vooroordelen, die ik hier wil aanwijzen, hangen af van één vooroordeel, namelijk dat mensen vaak veronderstellen dat alle dingen in de natuur iets doen met een bedoeling, net als wij.

 

Ze zeggen zelfs dat ze zeker weten dat God alles naar een bepaald doel stuurt. Ze zeggen immers dat God alles gemaakt heeft voor de mens en dat hij de mens gemaakt heeft om hem te vereren.

 

Daarom zal ik met dit vooroordeel beginnen. Eerst zoek ik naar de oorzaak waarom zoveel mensen zich bij dit vooroordeel neerleggen en waarom iedereen van nature zo geneigd is dit te aanvaarden.

 

Vervolgens laat ik de onjuistheid daarvan zien en tenslotte op welke manier hieruit de vooroordelen over goed en kwaad, verdienste en zonde, lof en blaam, orde en verwarring, schoonheid en misvormdheid en dergelijke ontstaan zijn.

 

Maar het is hier niet de juiste plek om dit alles af te leiden uit de aard van het verstand van de mens.

 

Het is genoeg als ik hier een basisprincipe neem dat iedereen erkent, namelijk dat alle mensen als ze geboren worden onwetend zijn van de oorzaken van de dingen en dat iedereen de begeerte heeft om zijn eigen voordeel te zoeken en zich daarvan bewust is.

 

Hieruit volgt allereerst dat de mensen denken dat ze vrij zijn omdat ze zich bewust zijn van hun wil en van hun begeerten, maar dat ze zelfs in hun dromen niet weten wat de oorzaken van hun begeren en willen zijn.

 

Het tweede dat hieruit volgt is dat de mensen alles met een doel doen, namelijk het nut dat ze begeren.

 

Hierdoor zoeken ze altijd alleen de doeloorzaken van de gebeurtenissen en ze zijn gerustgesteld als ze die gehoord hebben, vast omdat ze dan geen reden meer hebben om verder te twijfelen.

 

Maar als ze deze doeloorzaken niet van een ander kunnen horen, dan blijft niet anders voor ze over dan naar zichzelf te kijken en na te denken over de doelen waardoor ze gedwongen worden om iets te kiezen. En zo moeten ze dus wel vanuit hun eigen karakter het karakter van een ander beoordelen.

 

Omdat zij verder in zichzelf en buiten zichzelf veel middelen vinden die helpen om dingen te krijgen die ze nuttig vinden, ogen om te zien, tanden om te kauwen, planten en dieren om op te eten, een zon om licht te geven, een zee om vissen te kweken enz., is het gevolg dat ze alle dingen in de natuur zien als middel om te krijgen wat nuttig voor hen is.

 

En omdat ze wel weten dat ze deze hulpmiddelen alleen maar gevonden hebben en ze niet zelf gemaakt hebben, geloofden ze daarom dat er iemand anders is die ze voor hun gebruik heeft gemaakt.

 

Want nadat ze de dingen waren gaan zien als middelen, konden ze niet geloven dat die zichzelf gemaakt hebben. Maar ze moesten concluderen, uit het feit dat ze gewend zijn om middelen voor zichzelf te maken, dat er één of meerdere heersers over de natuur zijn, die, met een menselijke vrijheid, alles voor hen verzorgden en alles voor hun gebruik hebben gemaakt.

 

Maar omdat ze over het karakter van die wezens nooit iets hoorden, moesten ze die wel volgens hun eigen karakter beoordelen. En daarom stellen ze dat de goden alles in het voordeel van de mens regelen om de mensen aan zich te binden en het hoogst door hen vereerd te worden.

 

Het gevolg daarvan is dat iedereen volgens zijn eigen karakter, verschillende manieren heeft bedacht om God te dienen, zodat God meer van hem zou houden dan van anderen en de hele natuur zou inrichten om zijn blinde begeerten en zijn onverzadigbare hebzucht te bevredigen.

 

Zo is dit vooroordeel een bijgeloof geworden en het heeft diep wortel geschoten in het verstand.

 

Daarom ging iedereen zijn uiterste best doen om de doeloorzaken van alle dingen te begrijpen en uit te leggen.

 

Maar terwijl ze hun best deden te bewijzen dat de natuur niets tevergeefs doet, dus niets dat niet nuttig voor de mens is, hebben ze alleen bewezen dat de natuur en de goden even krankzinnig zijn als de mensen.

 

Kijk waar dit op uit is gelopen!

Tussen de vele gemakken van de natuur moesten ze ook veel ongemakken in de natuur ontdekken, stormen, aardbevingen, ziektes enz.

Ze beweren dat deze dingen gebeuren omdat de goden boos zijn omdat de mensen hen beledigd hebben, of omdat ze zonden hebben begaan bij de eredienst.

 

En hoewel de ervaring ons dagelijks het tegendeel bewijst en met ontelbare voorbeelden aangeeft dat de goede en de slechte mens zonder onderscheid gemakken en ongemakken overkomt, hebben ze toch hun diepgewortelde vooroordeel niet achtergelaten.

 

Het leek hen immers veel gemakkelijker om deze gebeurtenissen te plaatsen bij de andere onbekende dingen waarvan zij het nut niet begrepen en vol te houden, in hun aangeboren toestand van onwetendheid, dan hun hele maaksel te vernietigen en iets nieuws te bedenken.

 

Ze stellen dat ze zeker weten dat de oordelen van de goden het begrip van mensen ver te boven gaan.

Dat zou inderdaad de enige geldige reden kunnen zijn dat de waarheid eeuwig verborgen blijft voor het menselijke geslacht, als de wiskunde, die niet over doelen gaat, maar die alleen gaat over de essentie en de eigenschappen van figuren, niet aan de mensen een andere norm voor waarheid had laten zien.

 

Behalve de wiskunde zijn er ook nog andere oorzaken aan te wijzen die de aandacht van mensen op de algemeen verbreide vooroordelen richt en die hen leiden naar de echte kennis van de dingen. Het is overbodig die hier op te sommen.

 

Hiermee heb ik voldoende uitgelegd wat ik in de eerste plaats beloofde. Het kost nu verder niet veel moeite meer om nog te laten zien dat de natuur absoluut geen vooropgezet doel heeft en dat alle doeloorzaken alleen maar menselijke verzinsels zijn.

 

Ik geloof dat dit al voldoende gebleken is uit de fundamenten en oorzaken die ik heb laten zien, waaruit dit vooroordeel voortgekomen is. Het blijkt uit stelling 16 en de bijkomende stellingen van stelling 32. Het blijkt bovendien uit alle stellingen, waarin ik heb bewezen dat alles wat in de natuur gebeurt eeuwig en noodzakelijk is en het aller-volmaaktst.

 

Maar ik wil hieraan nog toevoegen dat deze leer van het doel de natuur helemaal op haar kop zet.

 

Want wat de oorzaak is, ziet deze leer als een gevolg en omgekeerd.

Verder plaatst deze leer wat van nature eerder komt, later.

En deze leer maakt van het hoogste en aller-volmaaktste, het meest onvolmaakte.

 

Want, zoals ook uit de stellingen 21, 22, 23 blijkt, is het gevolg dat onmiddellijk door God wordt veroorzaakt het meest volmaakt. Hoe meer tussenliggende oorzaken iets nodig heeft om te worden gemaakt, hoe onvolmaakter het is.

 

Maar als de dingen die God onmiddellijk maakt zijn gemaakt om hem zijn doel te laten bereiken, dan moeten de laatste dingen, waarvoor de eerste dingen gemaakt zijn, van alle dingen de beste zijn.

 

Maar bovendien heft deze leer de volmaaktheid van God op. Want als God iets voor een doel doet, dan moet hij dus wel iets begeren dat hij niet heeft.

 

En hoewel theologen en metafysici onderscheid maken tussen het doel uit behoefte en het doel om zich te verenigen, erkennen ze toch dat God alles voor zichzelf doet en echt niet voor de dingen die hij gemaakt heeft.

Dit is omdat ze vóór de schepping alleen God kunnen aanwijzen als reden voor zijn eigen daden.

Daarom zijn ze wel gedwongen om te erkennen dat God alles waarvoor hij hulpmiddelen maakte, niet had en dit begeerde, zoals vanzelf spreekt.

 

Hier moet er ook de aandacht op gericht worden dat de aanhangers van deze leer, die willen laten zien hoe vindingrijk ze zijn bij het aanwijzen van de doelen van de dingen, een nieuwe vorm van bewijsvoering hebben gebruikt om hun leer te bevestigen, namelijk door het terug te brengen niet op het onmogelijke, maar op de onwetendheid.

Daaruit blijkt wel dat er voor deze leer geen ander bewijsmiddel is.

 

Stel bijvoorbeeld dat een steen van een dak op iemands hoofd valt en hem doodt, dan bewijzen ze op de volgende manier dat die steen is gevallen om die man te doden.

 

Ze zeggen dan, als de steen niet zou zijn gevallen met dat doel en omdat God het wil, hoe kunnen dan zoveel omstandigheden (die vaak tegelijk gebeuren), zo toevallig tegelijk gebeuren?

 

Misschien zal iemand antwoorden, dat dit ongeluk gebeurde doordat het hard waaide en omdat die man langs die plek kwam.

 

Maar ze zullen voet bij stuk houden: waarom waaide de wind juist op dat ogenblik?, en waarom kwam die man juist op dat ogenblik daar langs?

 

Als je dan weer antwoordt, dat de wind opstak omdat de zee de vorige dag, toen het weer rustig was, begon te woelen en dat die man door een vriend was uitgenodigd, dan gaan ze weer door met vragen, omdat er aan vragen geen eind komt: waarom werd de zee dan zo woelig?, en waarom werd die man juist op die tijd uitgenodigd?

 

Ze zullen steeds maar doorgaan met het vragen naar de oorzaken van de oorzaken, totdat ze uiteindelijk hun toevlucht zoeken bij de wil van God, dus de toevlucht van de onwetendheid.

 

Als ze de samenstelling van het lichaam van de mens zien, dan zijn ze stomverbaasd. Omdat ze de oorzaken van dit kunstwerk niet kennen, trekken ze de conclusie dat het niet is gemaakt volgens de wetten van de mechanica, maar dat het door een goddelijke, bovennatuurlijke kunst gemaakt is en dat het zo is samengesteld dat het ene deel het andere deel niet hindert.

 

Hierdoor komt het dat iemand die de echte oorzaken van de wonderen zoekt en die de dingen in de natuur wil begrijpen en zich er niet als een idioot over wil verbazen, overal voor een ketter en een goddeloze wordt uitgemaakt, door mensen die door het volk vereerd worden als de uitleggers van de natuur en van de goden. Want zij weten wel dat, als de onwetendheid eenmaal is opgeheven, ook de verbazing ophoudt, die hun enige middel is om te overtuigen en hun eigen gezag in stand te houden.

Maar ik stap hiervan af en ga over naar het derde punt dat ik wilde behandelen.

 

Nadat mensen zichzelf wijs hadden gemaakt, dat alles wat gebeurt voor henzelf gebeurt, moesten ze wel in alle dingen dat het beste vinden, wat voor henzelf het nuttigst was en wat ze het prettigst vonden.

 

Vandaar dat ze begrippen moesten vormen om een verklaring te geven voor dingen in de natuur, zoals ‘goed’, ‘kwaad’, ‘orde’, ‘verwarring’, ‘warmte’, ‘koude’, ‘schoonheid’ en ‘misvormdheid’.

 

En omdat ze denken dat ze vrij zijn, ontstonden hieruit weer de begrippen ‘lof’, ‘blaam’, ‘zonde’ en ‘verdienste’.

 

De laatste zal ik later, als ik het heb over de menselijke aard, behandelen. Maar de eerste wil ik hier al kort uitleggen.

 

Alles wat leidt naar welzijn en goddienst, noemen ze ‘goed’, en wat daaraan tegengesteld is ‘slecht’.

 

Omdat zij de dingen in de natuur niet begrijpen kunnen ze er niets over zeggen. Ze kunnen zich alleen maar iets inbeelden en die inbeelding zien ze als begrip. Ze geloven vast en zeker dat er in de natuur orde heerst, omdat ze de aard van de dingen niet weten.

 

Want we noemen dingen goed geordend als ze zo gemaakt zijn dat we ze ons, als ze zich via de zintuigen aan ons voordoen, gemakkelijk kunnen voorstellen en ze dus ook gemakkelijk kunnen herinneren.

In het tegenovergestelde geval noemen we ze ‘ordeloos’ of ‘verward’.

 

Omdat we het prettig vinden om ons iets gemakkelijk te kunnen voorstellen, kiezen mensen de orde boven de verwarring. Alsof er in de natuur orde zou zijn los van onze verbeelding?

Ze zeggen ook dat God alles in een bepaalde orde gemaakt heeft, waarmee ze, zonder het zelf te weten, verbeelding toeschrijven aan God.

 

Het kan ook zijn dat ze bedoelen dat God alles zo gemaakt heeft dat ze het zich het gemakkelijkst kunnen voorstellen, omdat hij rekening hield met de verbeelding van de mens.

 

Ze zullen het niet erg vinden dat er oneindig veel dingen zijn, die onze verbeelding ver te boven gaan, en ook heel veel dingen waarover ze als imbecielen verstomd staan. Maar genoeg hierover.

 

Ook de andere (bovengenoemde) begrippen zijn alleen maar vormen van inbeelding die de verbeelding op verschillende manieren beïnvloedt.

 

Toch zien de onwetenden deze vormen van inbeelding als de belangrijkste eigenschappen van de dingen.

 

Ze geloven dus, zoals ik al zei, dat alle dingen voor hen gemaakt zijn.

Ze noemen de aard van een ding goed of slecht, gezond of rot en bedorven, afhankelijk van hoe ze er door worden beïnvloed.

 

Als bijvoorbeeld de beweging van de voorwerpen, die de zenuwen ontvangen en die door onze ogen worden afgebeeld, hun een prettig gevoel geeft, dan noemen ze de voorwerpen waardoor dit wordt veroorzaakt mooi en voorwerpen die het tegenovergestelde gevoel geven lelijk.

 

Iets wat door middel van de neus het gevoel beïnvloedt noemen ze lekker ruikend of stinkend. Iets wat hen door de tong beïnvloedt, noemen ze zoet of bitter, smakelijk of onsmakelijk enz.

Wat door de tastzin op hen inwerkt, noemen ze hard of zacht, ruw of glad enz.

En ten slotte, over wat de oren beïnvloedt zeggen ze dat het lawaai, geluid of een harmonie is.

 

De harmonie maakt mensen zo waanzinnig dat ze geloven dat God daar ook van geniet.

Er zijn zelfs filosofen die zichzelf wijs gemaakt hebben dat de beweging van de hemel een harmonisch geluid geeft.

 

Dit alles maakt voldoende duidelijk dat iedereen de dingen beoordeelt afhankelijk van de toestand van zijn hersenen, of liever, dat iedereen de beïnvloeding van zijn verbeelding aanziet voor de dingen zelf.

 

Het is dus niet vreemd te zien dat er tussen mensen zoveel verschil van mening is en dat hieruit uiteindelijk het scepticisme ontstaat.

 

Want hoewel de lichamen van mensen in veel opzichten op elkaar lijken, verschillen ze toch ook in heel veel andere opzichten.

 

Daarom lijkt voor de één goed wat voor de ander slecht lijkt.

 

Wat voor de één ordelijk is, vindt de ander verward.

 

Voor de één is prettig wat voor de ander onprettig is.

 

Enzovoort met alle andere dingen. Ik sla die over omdat het hier niet de plaats om daarover uit te wijden, en omdat iedereen dit uit eigen ervaring weet. De spreekwoorden liggen immers bij iedereen voor in de mond: "Zoveel hoofden zoveel zinnen", "Ieder vogeltje zingt zoals het gebekt is", "over smaak valt niet te twisten ".

 

Deze spreekwoorden laten zien dat de mensen de dingen beoordelen afhankelijk van de toestand van hun hersenen en dat ze zich liever dingen inbeelden dan ze begrijpen.

 

Want als ze de dingen zouden begrijpen dan zouden ze allemaal aangetrokken moeten worden door de wiskunde, of ten minste overtuigd moeten worden.

 

We zien dus dat het gewone volk gewend is de natuur te verklaren met ideeën die allemaal alleen maar vormen van verbeelding zijn. En die zeggen dus niets over de aard van de dingen, maar alleen over de toestand van de verbeelding.

 

Omdat deze verbeeldingen namen hebben, alsof het dingen zijn die buiten de verbeelding echt bestaan, noem ik ze creaties van de verbeelding en niet van de ratio.

 

Alle bewijzen op basis van zulke overwegingen die tegen je worden aangevoerd kun je dus gemakkelijk ontwapenen.

 

Veel mensen zijn gewend om op de volgende manier te redeneren; als alles voortkomt uit de noodzakelijke aard van de volmaaktste God, waarom zijn er dan zoveel onvolmaaktheden in de natuur? Bijvoorbeeld rottende dingen, die stinken en waar we van walgen. Waarom zijn er misvormde dingen die we afschuwelijk vinden, waarom is er verwarring, kwaad, zonde enz.?

 

Zoals ik net al heb gezegd is deze redenering gemakkelijk de kop in te drukken. Want de volmaaktheid van de dingen moet alleen beoordeeld worden op basis van hun eigen aard en hun eigen vermogen.

 

De dingen zijn dus niet meer of minder volmaakt omdat ze al of niet prettig zijn voor de zintuigen van de mensen, of omdat ze al of niet nuttig zijn voor de aard van de mens.

 

Maar als mensen vragen waarom God niet alle mensen zo gecreëerd heeft dat ze alleen maar door de ratio geleid worden, dan antwoord ik: omdat het hem niet aan stof ontbrak om alles van de hoogste tot de laagste graad van volmaaktheid te creëren. Of, om het nog duidelijker te stellen: omdat de wetten van zijn aard zo ruim zijn, dat hij alles kan maken wat door een oneindig verstand kan worden begrepen.

 

Dit zijn de vooroordelen die ik hier wilde behandelen. Als er nog meer van dit soort over zijn dan kan iedereen die een beetje nadenkt gemakkelijk rechtzetten.

 

Einde van het eerste deel.

 

 

 

'
'

 

Spinoza’s Ethica Deel 2

 

OVER AARD EN OORSPRONG VAN HET VERSTAND

 

Ik ga nu uitleggen wat dwingend moet volgen uit de essentie van God of van het eeuwig en oneindig zijnde.

Natuurlijk niet alles, maar alleen wat ons, bij wijze van spreken, bij de hand neemt naar de kennis van het verstand van de mens en zijn hoogste geluk.

Want in stelling 16 van deel 1 heb ik bewezen dat er oneindig veel dingen op oneindig veel manieren uit de essentie van God moeten volgen.

 

DEFINITIES

1. Onder lichaam versta ik een manier van bestaan, die de essentie van God, als hij als een uitgebreid ding gezien wordt, op een vaststaande en bepaalde manier uitdrukt.

 

2. Bij de essentie van een ding hoort, volgens mij, alle dingen waarvan het bestaan noodzakelijk maakt dat het ding bestaat en die het bestaan daarvan opheft.

 

De essentie van een ding is dat waarzonder het niet kan bestaan of gedacht worden en omgekeerd kan iets niet bestaan en gedacht worden als het geen essentie heeft.

 

3. Onder idee versta ik een begrip van het verstand, dat het verstand vormt omdat het een denkend ding is.

 

Ik zeg liever ‘begrip’ dan waarneming, omdat het woord "waarneming" lijkt aan te geven dat het verstand door een object wordt beinvloed, terwijl het woord "begrip" een daad van het verstand lijkt uit te drukken.

 

4. Onder een juist idee versta ik een idee dat alle eigenschappen of innerlijke kenmerken van een waar idee heeft, als je het op zich ziet, zonder relatie met het object.

 

Ik zeg "innerlijke" om uiterlijke kenmerken uit te sluiten, namelijk de overeenkomst van het idee met het voorgestelde object.

 

5. Duur is onbepaalde voortzetting van bestaan.

 

Ik zeg "onbepaalde", omdat die voortzetting niet door de aard van het bestaande ding zelf gedwongen kan worden, en ook niet door zijn effectieve oorzaak. Die maakt zijn bestaan wel noodzakelijk, maar heft het niet op.

 

6. Onder werkelijkheid en volmaaktheid begrijp ik het zelfde.

 

7. Onder individuele dingen begrijp ik dingen die eindig zijn en die een (door iets anders) bepaald bestaan hebben. Als meerdere individuele dingen samenwerken zodat zij allemaal samen de oorzaak zijn van één uitwerking, dan zal ik ze allemaal als één afzonderlijk ding zien.

 

AXIOMA'S

1. De essentie van de mens houdt niet dwingend het bestaan in. Dus: door de orde van de natuur kan een mens even goed wel bestaan als dat hij niet bestaat.

 

2. De mens denkt.

 

3. Manieren van denken, zoals liefde, begeerte, of welke andere naam je de beïnvloeding van het verstand ook geeft, bestaan alleen als in de individu een idee bestaat van het ding waarvan hij houdt, dat hij begeert enz.

Een idee kan bestaan zonder een andere manier van denken.

 

4. We voelen dat ons lichaam op veel manieren wordt beïnvloed.

 

5. De enige afzonderlijke dingen die wij voelen en zien zijn lichamen en manieren van denken.

 

STELLINGEN

1.

Het denken is een attribuut van God, of God is een ding dat denkt.

 

Afzonderlijke gedachten, of een andere gedachte, zijn manieren van bestaan, die de aard van God op een vastbepaalde manier uitdrukken.

 

Bij God past dus een attribuut, dat het begrip van alle afzonderlijke gedachten inhoudt en waardoor ze kunnen worden begrepen.

 

Daarom is het denken één van de oneindig veel attributen van God die de eeuwige en oneindige essentie van God uitdrukt.

Dus God is iets dat denkt.

 

Deze stelling bewijst ook dat we ons iets kunnen indenken van een oneindig denkend.

 

Want hoe meer een denkend iets kan denken, hoe meer werkelijkheid of volmaaktheid het volgens ons begrip moet hebben.

 

Daarom moet een essentie, die oneindig veel dingen op oneindig veel manieren kan denken, ook oneindig zijn in zijn vermogen om te denken.

 

Als we dus alleen letten op het denken, dan moet het denken één van de oneindig attributen Van God zijn, wat ik wilde bewijzen.

 

2.

De uitgebreidheid is een attribuut Van God, of God is een uitgebreid ding.

 

Dit bewijs gaat op dezelfde manier als het bewijs van de stelling hiervoor.

 

3.

In God moet wel een idee bestaan van zijn eigen essentie en van alles wat uit die essentie moet volgen.

 

Want God kan oneindig veel dingen op oneindig veel manieren denken. Hij kan dus een idee vormen van zijn eigen essentie en van alles wat wel uit die essentie moet volgen.

 

Alles wat in het vermogen van God ligt, moet dus ook wel bestaan.

 

Daarom moet dat idee ook wel bestaan en het bestaat alleen in God.

 

Het gewone volk begrijpt onder de macht van God zijn vrije wil en zijn recht over alles wat bestaat.

 

Daarom denken ze dat alles toevallig is.

Ze zeggen dat God de macht heeft om alles te vernietigen en terug te brengen tot niets.

 

Daarom vergelijken ze de macht van God vaak met de macht van koningen.

 

Maar dit heb ik al in de stellingen 1 en 2 van deel 1 tegengesproken en in stelling 16 van deel 1 heb ik duidelijk gemaakt dat God met dezelfde noodzakelijkheid iets doet, als waarmee hij zichzelf begrijpt.

 

Dus, zoals dwingend uit de aard van God volgt, wat ze allemaal erkennen, dat God zichzelf begrijpt, volgt uit diezelfde noodzakelijkheid dat God oneindig veel dingen op oneindig veel manieren doet.

 

Verder heb ik in stelling 34 van deel 1 duidelijk gemaakt dat de macht van God hetzelfde is als de werkende essentie van God. Daarom is het even onmogelijk voor ons om te denken dat God niet iets zou doen als dat God niet zou bestaan.

 

Als ik hier dieper op in zou gaan, dan zou ik duidelijk kunnen maken dat de macht die het gewone volk aan God toekent, niet alleen menselijk is (waaruit blijkt dat ze vinden dat God een mens is, of lijkt op mens) maar zelfs onmacht inhoudt.

 

Maar ik wil niet zo vaak hierop terugkomen. Ik wil de lezer alleen vragen om steeds weer na te denken over wat in deel 1 bij stelling 16 tot en met het einde hierover gezegd heb.

 

Want niemand kan goed begrijpen wat ik zeg als hij er niet heel goed voor oppast de macht van God met de macht van de mens of met de menselijke macht van koningen te verwarren.

 

4.

Er kan maar één idee van God zijn, waaruit oneindig veel op oneindig veel manieren volgt.

 

Het oneindig denken begrijpt alleen de attributen van God en hun manieren van bestaan.

Maar God is uniek.

Dus kan er maar één idee van God zijn, waaruit oneindig veel op oneindig veel manieren volgt.

 

5.

Van het formele zijn van ideeën is God alleen de oorzaak als hij als een denkend ding gezien wordt, en niet als hij zich in een ander attribuut uitdrukt.

 

Dus, de voorgestelde of de waargenomen dingen zijn niet de effectieve oorzaak van de ideeën van de attributen van God en van individuele dingen, maar van God als een denkend ding.

 

Dit blijkt al uit stelling 3 van dit Deel. Want daar heb ik geconcludeerd dat God alleen een idee kan vormen van zijn essentie en van alles wat daaruit dwingend moet volgen omdat hij een denkend ding is en niet omdat hijzelf het object van zijn idee is.

 

Daarom is God als hij een denkend ding is de oorzaak van het formele zijn van de ideeën.

 

Maar dit kan ook op andere manier bewezen worden.

Het spreekt voorzich dat het werkelijke zijn van de ideeën een manier van denken is.

Het is dus een bepaalde manier van denken die de aard van God op een bepaalde manier uitdrukt, als hij een denkend ding is.

 

Het houdt daarom helemaal niet het begrip van een ander attribuut van God in.

Het is dus ook alleen het gevolg van het attribuut denken. Daarom is God de oorzaak van het formele zijn van de ideeën, als hij als een denkend ding gezien wordt, enz.

 

6.

God is alleen de oorzaak van de manieren van bestaan van alle attributen, als hij gezien wordt onder het attribuut waarvan ze manieren van bestaan zijn en niet als hij gezien kan worden onder een ander attribuut.

 

Want alle attributen worden op zichzelf en zonder een ander attribuut begrepen.

De manieren van bestaan van alle attributen houdt het begrip van hun eigen attribuut in, maar niet van een ander attribuut.

 

Daarom is God alleen de oorzaak van manieren van bestaan, als hij gezien wordt onder het attribuut waarvan ze de manier van bestaan zijn en niet als hij gezien wordt onder een ander attribuut.

 

Hieruit volgt dat het formele bestaan van de dingen die geen manieren van bestaan van het denken zijn, niet uit de aard van God volgt, omdat hij die dingen eerder dacht, maar, zoals ik al heb uitgelegd, omdat die dingen met dezelfde noodzakelijkheid logisch volgen en geconcludeerd worden uit hun eigen attribuut, op dezelfde manier als ideeën volgden uit het attribuut denken.

 

7.

De orde en het verband van de ideeën is gelijk aan de orde en het verband van de dingen.

 

Want het idee van een gevolg hangt af van de kennis van de oorzaak van dat gevolg.

 

Hieruit volgt dat het vermogen van God om te denken gelijk is aan zijn feitelijke vermogen om iets te doen.

 

Dus, alles wat formeel uit de oneindige aard van God volgt, volgt in God ook objectief uit het idee van God in dezelfde orde en in hetzelfde verband.

 

Voordat ik verder ga zal ik hier in herinnering brengen wat ik hierboven heb uitgelegd, namelijk dat alles wat een oneindig denken kan inzien als de essentie van een substantie, hoort bij die unieke substantie.

 

De denkende substantie en de uitgebreide substantie zijn dus precies dezelfde substantie, die nu eens het ene attribuut inhoudt en dan weer het andere attribuut.

 

Zo zijn ook een manier van bestaan van uitgebreidheid en het idee van die manier van bestaan precies hetzelfde, maar op twee manieren uitgedrukt.

 

Sommige joden zagen dit alsof ze door de mist keken. Ze stellen namelijk dat God, het denken van God en de dingen die hij denkt precies hetzelfde zijn.

 

Bijvoorbeeld een in werkelijkheid bestaande cirkel en het idee van die cirkel dat in God bestaat, zijn precies hetzelfde ding, dat zich door twee verschillende attributen uitdrukt.

 

Dus, of je de natuur dus onder het attribuut van de uitgebreidheid, van het denken, of onder een ander attribuut ziet, steeds zul je precies dezelfde orde en precies hetzelfde verband van oorzaken vinden. Je zult dus steeds dezelfde dingen elkaar zien opvolgen.

 

De enige reden waarom ik gezegd heb dat God de oorzaak is van het idee van bijvoorbeeld een cirkel, alleen als hij een denkend iets is, en hij oorzaak is van de cirkel als hij een uitgebreid iets is, is dat het werkelijke zijn van het idee van de cirkel alleen maar kan worden begrepen door een andere manier van denken als naaste oorzaak, en deze weer door een andere manier van denken en zo tot in het oneindige.

 

Als je de dingen als manieren van denken ziet, moet je ook de orde van de hele natuur, of de aaneenschakeling van de oorzaken, alleen door het attribuut van het denken uitleggen.

 

En als je ze als manieren van bestaan van de uitgebreidheid ziet, moet je ook de orde van de hele natuur alleen met behulp van het attribuut van de uitgebreidheid verklaren. Hetzelfde geldt voor de andere attributen.

 

Daarom is God alleen de echte oorzaak van de dingen, zoals ze op zich zijn, als hij uit oneindig veel attributen bestaat.

Maar nu kan ik dit niet duidelijker uitleggen.

 

8.

De ideeën van individuele dingen of van manieren van niet-bestaan, moeten op de zelfde manier het oneindige idee van God inhouden als de individuele dingen of de manieren van bestaan van de formele essenties in de attributen van God.

 

De waarheid van deze stelling blijkt uit de voorgaande stelling, maar kun je nog beter begrijpen door het commentaar daarbij.

 

Omdat de individuele dingen alleen bestaan als ze de attributen van God inhouden, kan het "objectief" bestaan daarvan, of het idee van het niet-bestaan, alleen bestaan omdat het oneindige idee Van God bestaat.

 

En als je van individuele dingen zegt dat ze bestaan als ze de attributen van God inhouden, die ook een duur inhouden, dan moet je ook zeggen dat die ideeën bestaan, waardoor je kunt zeggen dat ze een duur inhouden.

 

Als je hiervan ook nog een verduidelijkend voorbeeld zou willen hebben, dan kan ik echt niet één geven, omdat de zaak waarover ik hier spreek, vanwege de uniciteit niet goed uit te leggen is.

 

Toch wil ik dit zo goed mogelijk proberen te verduidelijken.

 

(???)

 

Cirkel met Koorden

 

Het is de aard van de cirkel dat de rechthoeken, gevormd door de stukken van alle elkaar snijdende lijnen gelijk zijn, zo een cirkel een oneindig aantal onderling gelijke rechthoeken bevat. Toch kan je van geen van hen zeggen dat hij bestaat, tenzij alleen als die cirkel bestaat.

 

Ook kun je niet zeggen dat het idee van een van die rechthoeken bestaat, tenzij als die in het idee van die cirkel opgesloten ligt.

Laten we nu eens aannemen dat van dit oneindig aantal rechthoeken er twee, AB × BC en DB × BE werkelijk bestaan. Dan zouden dus hun ideeën niet alleen maar bestaan als zij in het idee van de cirkel liggen besloten, maar ook als zij het bestaan van die rechthoeken insluiten: zo zij zich daardoor van de ideeën van de overige rechthoeken onderscheidden. (???)

 

9.

God is de oorzaak van het idee van een individueel, actueel bestaand ding, niet voorzover hij oneindig is, maar als je hem ziet als beïnvloed door een idee van een ander actueel bestaand ding, waarvan God ook de oorzaak is, als hij beïnvloed is door het idee van een ander, derde ding, en zo tot in het oneindige.

 

Het idee van een individueel feitelijk bestaand ding is een van de andere verschillende manieren van het denken en heeft daarom God als oorzaak, alleen als hij een denkend iets is.

 

Dit niet als hij een absoluut denkend iets is, maar als hij gezien wordt als iets dat beïnvloed is door een andere manier van denken. En hiervan is God ook de oorzaak, als hij beïnvloed is door weer een andere manier van denken, en zo tot in het oneindige.

 

Maar orde en verband van de ideeën zijn dezelfde als de orde en het verband van de oorzaken. De oorzaak van een individueel idee is daarom een andere idee, of God gezien als beïnvloed door een ander idee. Van dit idee is hij ook weer de oorzaak, als hij beïnvloed is door een ander idee, en zo tot in het oneindige.

 

Wat in een afzonderlijk object van een idee gebeurt, is alleen in het denken van God, voor zover hij een idee van dit object heeft.

 

Van alles wat in het individueel object van een idee gebeurt, bestaat een idee in God, niet als hij oneindig is, maar als hij gezien wordt als iets dat beïnvloed is door het idee van een ander individueel ding.

De orde en het verband van de ideeën zijn dezelfde als de orde en het verband van de dingen. Er moet dus in God een kennis zijn van wat in een individueel object gebeurt, alléén als hij een idee van dit object heeft.

 

Stelling 10.

Bij de essentie van de mens hoort niet het zijn van een substantie, of de substantie maakt niet de wezenlijke vorm van de mens uit.

 

Het bestaan van een substantie houdt immers noodzakelijk het bestaan in. Als het bestaan van een substantie dus bij de essentie van de mens zou horen, dan zou, gegeven de substantie, de mens ook noodzakelijk moeten bestaan en zou daarom de mens noodzakelijk bestaan, wat absurd is. Daarom enz.

 

Deze stelling kan ook worden afgeleid uit stelling 5 van deel 1, waarin bewezen wordt dat er geen twee substanties met de zelfde aard kunnen bestaan. Want, omdat er meer mensen kunnen bestaan, kan wat de essentie van de mens vormt, niet het zijn van een substantie zijn. De juistheid van deze stelling blijkt bovendien nog uit de andere eigenschappen van de substantie, dus dat die van nature oneindig is, onveranderlijk ondeelbaar enz., zoals iedereen gemakkelijk zal inzien.

 

Hieruit volgt dat de essentie van de mens wordt gevormd door bepaalde veranderingen van de attributen van God. Want het substantie zijn hoort niet bij de essentie van de mens. Het is dus iets dat in God is en dat zonder God niet kan zijn en niet denkbaar is. Met andere woorden het is dus een invloed, of een manier van bestaan die de aard van God op zekere en bepaalde manier uitdrukt.

 

Iedereen moet toch toegeven dat zonder God nìets kan bestaan en niets denkbaar is. Want iedereen erkent dat God de enige oorzaak van de essentie en het bestaan van alle dingen is, dus dat God niet alleen de oorzaak van het worden van alle dingen is, zoals je zegt, maar ook van het zijn.

 

Toch hoort het volgens de meeste mensen bij de essentie van iets, dat het zonder dat niet kan bestaan en niet denkbaar is. Of, wat waarschijnlijk is, ze spreken zichzelf tegen.

 

De reden hiervan is, volgens mij, dat ze zich niet houden aan de orde van het filosoferen.

Want ze denken dat de aard van God, die ze als eerste hadden moeten overdenken, omdat die qua kennis en qua aard eerst is, maar in de volgorde van hun gedachten het laatst is. Ze geloven dat de dingen, die ze het object van de zintuigen noemen, het eerst van alles komen.

 

Daarom denken ze, bij het zien van de dingen in de natuur, helemaal niet over de aard van God. Daarna, bij het overdenken de aard van God konden ze alleen denken aan de verzinsels, waarop ze hun kennis van de natuur gebaseerd hebben.

Omdat die verzinsels hen niet helpen bij het begrijpen van de aard van God, is het dus niet te verbazen als ze zichzelf vaak tegenspreken.

 

Maar genoeg hierover.

Want ik wilde alleen uitleggen waarom ik niet heb gezegd dat het bij de essentie van een ding hoort als het zonder dat niet kan bestaan en niet denkbaar is.

Want individuele dingen kunnen zonder God niet bestaan en zijn niet denkbaar. Toch hoort God niet bij hun essentie.

Ik heb gezegd dat iets noodzakelijk de essentie van een ding vormt, als dat het bestaan ponereert en als het weg is dit het ding ook wegneemt. Of, de essentie is iets zonder wat het ding niet kan bestaan en gedacht worden en omgekeerd is de essentie iets dat zonder het ding niet kan bestaan of gedacht worden.

 

 

11.

De eerste uiting van het werkelijk bestaan van het verstand van de mens is alleen het idee van een werkelijk bestaand individueel ding.

 

De essentie van de mens bestaat uit bepaalde uitingen van de attributen van God, namelijk uit manieren van denken, waar het idee van nature aan voorafgaat.

Als het idee gegeven is, moeten ook de andere denkvormen (waar het idee van nature aan voorafgaat) in hetzelfde individu aanwezig zijn.

 

Het idee is dus het eerste dat het bestaan van het verstand van de mens vormt.

 

Maar niet het idee van iets dat nìet bestaat. Want dan kun je van dat idee immers niet zeggen dat het bestaat.

 

Het is dus een idee van iets dat op dit moment bestaat.

Maar het is niet van iets oneindigs. Iets oneindigs moet immers altijd noodzakelijk bestaan. Dit is absurd.

Daarom is het eerste dat het actuele bestaan van het verstand van de mens vormt, het idee van een actueel bestaand, individueel ding.

 

Hieruit volgt dat het verstand van de mens een deel is van het oneindige verstand van God. Daarom zeg ik, als ik beweer dat het verstand van de mens iets begrijpt en dat iemand een idee heeft, eigenlijk alleen maar dat God een idee heeft, niet als hij oneindig is, maar als hij zich uit in de aard van het verstand van de mens, of als hij de essentie van het verstand van de mens is.

 

Maar als ik zeg dat God een idee heeft, niet alleen als hij de aard van het verstand van de mens is, maar ook als hij tegelijk met het verstand van de mens het idee van iets anders heeft, dan zeg ik dat het verstand van de mens dat ding maar gedeeltelijk of onjuist begrijpt.

 

Hier zullen lezers ongetwijfeld ophouden en zullen hem allerei dingen te binnen schieten die hij bedenkelijk vindt. Ik vraag hem daarom om langzaam aan met mij verder te gaan en pas te oordelen als hij alles gelezen heeft.

 

12.

Alles wat in het object van het idee, dat het verstand van de mens is, gebeurt, moet het verstand van de mens zien, of van deze dingen moet in het verstand een idee zijn.

Met andere woorden: als het object van het idee, dat het verstand van de mens is, een lichaam is, dan kan er niets in dit lichaam gebeuren, dat het verstand niet kan zien.

 

Van alles wat er in het object van een idee gebeurt, is immers kennis in God, als hij gezien wordt als iets dat zich uit als idee van juist dit object, dus als hij het verstand van dit object is.

 

Er moet dus, van alles wat in het object van het idee, dat het verstand van de mens is, gebeurt, dus ook kennis in God zijn, als hij de essentie van het verstand van de mens is.

 

Dus deze kennis moet in het verstand zijn, of het verstand ziet dit.

 

Deze stelling blijkt ook en is beter te begrijpen uit het commentaar bij stelling 7 van dit deel, waarheen ik dus verwijs.

 

13.

Het object van het idee, dat het verstand van de mens is, is het lichaam, of een actueel bestaande vorm van de uitgebreidheid, en niets anders.

 

Als het lichaam niet het object van het verstand van de mens zou zijn, dan zouden de ideeën van de invloeden op het lichaam niet in God zijn als hij ons verstand vormt, maar als hij het verstand van iets anders vormt.

 

Dus de ideeën van de invloeden op het lichaam zouden dan nìet in ons verstand zijn. Maar we hebben wel ideeën van de invloeden op ons lichaam.

Daarom is het object van het idee, dat het verstand van de mens is, ook het lichaam, en dus van een actueel bestaand lichaam.

 

Als er behalve het lichaam nog een ander object van het verstand zou bestaan, omdat uit alles wat bestaat een effect moet volgen, dan moet er een idee van een effect in ons verstand zijn.

 

Maar zo’n idee bestaat nìet. Daarom is ook het object van ons verstand het bestaande lichaam en niets anders.

 

Hieruit volgt dat de mens uit verstand en lichaam bestaat en dat het lichaam van de mens bestaat zoals we dat ervaren.

 

Hieruit begrijpen we niet alleen dat het verstand van de mens een éénheid met het lichaam is, maar ook wat we onder de éénheid van verstand en lichaam moeten verstaan.

 

Maar niemand zal dit helemaal goed of duidelijk kunnen begrijpen als hij niet eerst de aard van ons lichaam goed kent.

 

Want wat ik tot nu toe hebben uitgelegd was van heel algemene aard en het ging net zoveel over de mens als over de andere dingen, die immers allemaal, hoewel in verschillenden gradaties, levend zijn.

 

Bij God moet van ieder ding een idee zijn, waarvan God de oorzaak is, op dezelfde manier als hij oorzaak is van het idee van het lichaam van de mens. Dus moet alles wat ik gezegd heb over het idee van het lichaam van de mens, ook gelden voor het idee van elk ander ding.

 

Toch kan ook ik niet ontkennen dat ideeën, net zoals objecten, van elkaar verschillen en dat het ene idee beter is en meer werkelijkheid inhoudt dan het andere, zoals het object van het ene idee beter is en meer werkelijkheid inhoudt dan het object van het andere idee.

 

Om vast te stellen in welk opzicht het verstand van de mens van andere ideeën verschilt en in welk opzicht hij beter is, het nodig om de aard van zijn object, zoals ik zei, dus van het lichaam van de mens, te leren kennen.

 

Maar deze aard kan ik hier niet beschrijven en dit is ook niet nodig voor wat ik wil bewijzen.

Wel merk ik in het algemeen op dat, naarmate een lichaam geschikter is dan andere lichamen om veel tegelijk te doen of te ondergaan, ook zijn verstand meer tegelijk kan begrijpen.

 

Naarmate de activiteiten van een lichaam alleen van dit lichaam afhangen, en minder andere lichamen bij die activiteiten meewerken, zal ook zijn verstand scherper kunnen begrijpen.

 

Hieraan kunnen we de superioriteit van het ene verstand boven het andere herkennen en kunnen we de reden zien waarom we een heel verwarde kennis van ons eigen lichaam hebben.

 

In de volgende stellingen zal ik hieruit nog meer dingen afleiden. Ik vind het daarom de moeite waard gevonden om dit wat nauwkeuriger te behandelen en te bewijzen. Daarvoor moet eerst wat over de aard van de lichamen te gezegd worden.

 

Grondwaarheid (Axioma)

I. Alle lichamen bewegen of zijn in rust.

 

II. Een lichaam beweegt de ene keer langzamer en de andere keer sneller.

 

Hulpstelling (Lemma)

I. De lichamen verschillen van elkaar wat betreft rust en beweging, snelheid en traagheid, maar niet wat betreft substantie.

 

Het eerste deel van deze stelling spreekt, denk ik, voor zich. En dat lichamen niet in substantie van elkaar verschillen, blijkt uit stelling 5 en 8 van deel 1, Maar nog duidelijker uit wat ik in de opmerking bij stelling 15 gezegd heb.

 

II. Alle lichamen zijn in sommige opzichten gelijk.

 

Alle lichamen zijn gelijk omdat ze immers het begrip van één en hetzelfde attribuut inhouden. En ze zijn gelijk omdat ze de ene keer langzamer, en de andere keer weer sneller bewegen, en helemaal, dat zij in beweging of rust kunnen zijn.

 

III. Een lichaam dat in beweging of rust is, moet in beweging of in rust gebracht zijn door een ander lichaam, dat ook gedwongen werd om te bewegen of in rust te zijn door een ander, en dit weer door een ander, en zo tot in het oneindige.

 

De lichamen zijn individuele dingen, die ten opzichte van hun beweging of rust van elkaar verschillen.

Daarom moet elk lichaam wel in beweging of tot rust gebracht worden door een ander individueel ding, dus door een ander lichaam, dat dus ook beweegt, of in rust is.

Dus, dit lichaam kan (om dezelfde reden) niet bewegen of in rust zijn, als het niet door een ander lichaam in beweging of tot rusten gedwongen zou worden, en dit weer (om dezelfde reden) door een ander, en zo tot in het oneindige.

 

Hieruit volgt dat een lichaam dat in beweging is, net zolang blijft bewegen, totdat het door een ander lichaam tot rust wordt gebracht en dat een lichaam dat in rust is, net zolang in rust blijft totdat het door een ander lichaam in beweging wordt gebracht. Wat ook vanzelf spreekt.

 

Want als ik veronderstel dat bijvoorbeeld een lichaam A in rust is en ik houd daarbij geen rekening met andere lichamen die in beweging zijn, dan kan ik van lichaam A alleen maar zeggen dat het in rust is.

 

Als ik daarna zie dat lichaam A beweegt, dan kan dit zeker niet het gevolg zijn van dat het in rust was, want daaruit zou immers alleen maar kunnen volgen dat A in rust blijft.

 

Maar als verondersteld wordt dat A in beweging is, dan zullen we, als we alleen op A letten, alleen maar kunnen beweren dat A in beweging is. En als het dan later gebeurt dat A in rust is, dan zal dit ook al weer niet het gevolg kunnen zijn van de beweging die het eerst had. Uit die beweging zou immers alleen maar kunnen volgen dat A in beweging blijft. Het moet dus veroorzaakt worden door iets dat niet in A was, dus door een externe oorzaak waardoor A gedwongen werd om tot rust te komen.

 

Grondwaarheid

1. Alle manieren van bestaan, waarin een lichaam door een ander lichaam wordt gebracht, zijn het gevolg van de aard van het veranderde- en van het veranderende lichaam.

Dus een lichaam kan op verschillende manieren bewogen worden, naar gelang de verschillen in de aard van de lichamen die het bewegen, en omgekeerd kunnen verschillende lichamen door hetzelfde lichaam op verschillende manieren in beweging gebracht worden.

 

2. Als een bewegend lichaam botst tegen een ander lichaam, dat in rust is en dat niet kan bewegen, wordt het teruggekaatst en blijft in beweging, waarbij de hoek, die de richting van de teruggekaatste beweging maakt met het oppervlak van het rustend lichaam waarop het botst, gelijk is aan de hoek die de richting van de invallende beweging maakt met dit vlak.

 

Tot zover over de meest simpele lichamen, die dus alleen van elkaar verschillen wat betreft beweging en rust, snelheid en traagheid. Nu wil ik opklimmen naar samengestelde lichamen.

 

Definitie;

Als lichamen van dezelfde of van verschillende grootte, door andere lichamen zo worden samen gehouden dat ze dicht op elkaar aansluiten, of als ze met dezelfde of met verschillende snelheden zo bewegen, dat hun bewegingen op een vaste manier overeenkomen, dan noemen we deze lichamen een éénheid en zeggen dat ze allemaal samen één lichaam of individueel ding vormen, dat door deze eenheid van lichamen verschilt van andere lichamen.

 

3. Naarmate de oppervlakten waarmee de delen van een individu of samengesteld lichaam elkaar raken groter zijn, is het moeilijker ze van plaats te veranderen en om dit individu een ander uiterlijk te laten aannemen.

 

Daarom noem ik lichamen, waarvan de delen elkaar over grote oppervlakten raken hard en lichamen waarvan de delen elkaar over kleine oppervlakten raken, zacht, en lichamen waarvan de delen onderling bewegelijk zijn, vloeibaar.

 

Hulpstelling

4. Als individuele of samengestelde lichamen zich afscheiden van en lichaam en tegelijkertijd komen er net zoveel andere lichamen met de zelfde aard in hun plaats, dan zal dit individu zijn eerdere aard houden zonder dat de vorm verandert.

 

De lichamen verschillen niet qua substantie. Wat de vorm van een individu uitmaakt, wordt bepaald door de eenheid van de samenstellende lichamen.

 

Dus, ook al veranderen lichamen voortdurend, de vorm (als hypothese) verandert niet

 

Het individu blijft zal dus qua substantie en manier van bestaan hetzelfde blijven en zijn eerdere aard houden.

 

5. Als de delen waaruit een individu bestaat, groter of kleiner worden, zodat ze allemaal ten opzichte van elkaar in dezelfde verhouding van rust en beweging blijven als eerst, dan houdt dit individu ook zijn eerdere aard en verandert helemaal niet van vorm.

 

Het bewijs is hetzelfde als bij de voorgaande hulpstelling.

 

6. Als bepaalde lichamen waaruit een individu bestaat, gedwongen worden om hun beweging van richting te veranderen, maar zo dat ze kunnen doorgaan met de bewegingen en onderling op dezelfde manier als voorheen aan elkaar kunnen communiceren, dan zal dit individu zijn aard houden en niet van vorm veranderen.

 

Dit spreekt vanzelf. Want er wordt verondersteld dat het individu alles houdt wat volgens mijn definitie zijn vorm was.

 

7. Een individu dat zo samengesteld is houdt verder zijn aard, of het nu als geheel beweegt of in rust is, en of in een richting beweegt, alleen maar zolang elk deel zijn beweging houdt en die, zoals eerder, aan de andere delen communiceert.

Dit blijkt uit de definitie van Individu, die je kunt vinden vóór hulpstelling 4.

 

Hierdoor zien we dus hoe een samengesteld individu op veel manieren beïnvloed kan worden, terwijl zijn aard bewaard blijft.

 

Tot nu toe heb ik het alleen over een individu gehad, dat bestaat uit lichamen die alleen verschillen wat betreft beweging of rust, snelheid of traagheid, dus uit de meest eenvoudige lichamen.

 

Maar als we ons nu een ander individu voorstellen dat is samengesteld uit meerdere individuen van verschillende aard, dan zullen we merken dat dit op nog veel meer manieren beïnvloed kan worden, terwijl zijn aard toch bewaard blijft.

 

Omdat al zijn delen samengesteld zijn uit verschillende lichamen, zal elk deel, zonder een verandering van zijn aard, de ene keer trager, en de andere keer sneller bewegen en daarom zijn bewegingen trager of sneller aan de andere overbrengen.

 

Als we ons bovendien nog een derde soort indiviuen voorstellen, die samengesteld zijn uit dingen van de tweede soort, dan zullen we merken dat ze nog op vele andere manieren beïnvloed kunnen worden, zonder dat daarbij hun aard verandert.

 

En als we zo tot in het oneindige doorgaan, zullen we gemakkelijk inzien dat de hele natuur één enkel individu is, waarvan de delen, dus alle lichamen, op oneindig veel manieren varieren, zonder dat het individu als geheel ook maar iets verandert.

 

Als het mijn bedoeling zou zijn de lichamen diepgaand te behandelen, dan zou ik dit uitgebreider uit moeten leggen en bewijzen. Maar ik heb al gezegd dat ik een ander doel heb en dat ik dit alleen maar aan de orde stel, omdat ik hier gemakkelijk uit kan afleiden wat ik wilde bewijzen.

 

Postulaten;

1. Het lichaam van de mens bestaat uit veel individuen (van verschillende aard), die ook weer zijn samengesteld uit heel veel individuen.

 

2. Sommige individuen waaruit het lichaam van de mens is samengesteld zijn vloeibaar, andere zijn zacht en weer andere zijn hard.

 

3. De individuen waaruit het lichaam van de mens is samengesteld, worden op veel manieren beïnvloed door externe lichamen, en dus ook het lichaam van de mens zelf.

 

4. Het lichaam van de mens heeft voor zijn instandhouding veel andere lichamen nodig, waardoor het als het ware steeds opnieuw regenereert.

 

5. Als een vloeibaar deel van het lichaam van de mens door een extern lichaam gedwongen wordt, om herhaaldelijk tegen een ander, zacht deel te stoten, verandert dit het oppervlak van dit deel en drukt het er, als het ware, sporen van het externe lichaam, dat er tegen aan botst, in af.

 

6. Het lichaam van de mens kan externe lichamen op veel manieren in beweging brengen en die op veel manieren beïnvloeden.

 

14.

Het verstand van de mens kan veel dingen waarnemen en het is daarvoor geschikter naarmate zijn lichaam op meer manieren beïnvloed kan worden.

 

Het lichaam van de mens wordt immers op veel manieren beïnvloed door externe lichamen en is gedwongen om externe lichamen op veel manieren te beïnvloeden.

Het verstand van de mens moet alles zien wat in het lichaam van de mens gebeurt. Daarom kan het verstand van de mens heel veel waarnemen en het is daarvoor geschikter enz.

 

>>>>

 

15.

Het idee dat het formele bestaan van het verstand van de mens vormt, is niet enkelvoudig, maar samengesteld uit heel veel ideeën.

 

Het idee dat het formele bestaan van het verstand van de mens vormt, is het idee van het lichaam, dat uit heel veel, uiterst samengestelde individuen gevormd wordt.

Maar van elk van die individuen, die het lichaam samenstellen moet een idee in God bestaan. Daarom is het idee van het lichaam van de mens ook uit heel veel ideeën van de samenstellende delen samengesteld.

 

16.

Het idee van iedere manier waarop het lichaam van de mens beïnvloed wordt door externe objecten, moet de aard van het lichaam van de mens en ook de aard van het externe object inhouden.

 

Alle manieren waarop een lichaam beïnvloed kan worden, komen voort uit de aard van dit lichaam zelf en ook uit de aard van het beinvloedende object. Vandaar dat hun idee ook de aard van beide lichamen moet inhouden. Daarom moet het idee van iedere manier, waarop het lichaam van de mens beïnvloed wordt door externe objecten, de aard van het lichaam van de mens zelf inhouden en van het er op inwerkende externe object.  

Hieruit volgt 1: dat het verstand van de mens tegelijk met de aard van zijn eigen lichaam, ook de aard van heel veel andere objecten ziet.

Hieruit volgt 2: dat ideeën in het verstand, die we van externe objecten hebben, meer de toestand van ons eigen lichaam weergeeft dan de aard van die externe objecten, wat ik in het aanhangsel van deel 1 al met veel voorbeelden heb duidelijk gemaakt.

 

17.

Als het lichaam van de mens beïnvloed wordt op een manier die de aard van een extern object inhoudt, dan ziet het verstand van de mens dìtzelfde externe object als werkelijk bestaand, of als aanwezig, totdat het lichaam een indruk krijgt die het bestaan of de aanwezigheid van het bedoelde object uitsluit.

 

Dit spreekt voor zich. Want zolang het lichaam van de mens zo’n invloed ondergaat, zal het verstand van de mens deze lichaamsindruk zien, dus, het verstand zal een idee hebben van een werkelijk bestaande invloed, die de aard van het externe object inhoudt, zolang het verstand dat idee, dat het bestaan of de aanwezigheid van de aard van het externe object niet uitsluit, juist veronderstelt.

Daarom zal het verstand dit externe object als werkelijk bestaand of als aanwezig zien, totdat het enz.

 

Het verstand kan externe objecten, waardoor het lichaam van de mens een keer beïnvloed werd, hoewel die er niet meer zijn en die niet bestaan, toch als bestaand zien.

 

Als externe objecten de vloeibare delen van het lichaam van de mens dwingen vaak met andere, weke delen, in aanraking te komen, veranderen ze het oppervlak daarvan.

Daarom worden ze vanaf dat oppervlak op een andere manier teruggekaatst dan ze vroeger gewend waren en dat ze ook later, als ze uit zichzelfg op die nieuwe oppervlakken botsen, op dezelfde manier worden teruggekaatst als toen ze door die externe objecten tegen die oppervlakken werden aangeduwd, en dat zij daarom, op dezelfde manier het lichaam van de mens beïnvloeden, doordat ze doorgaan met hun beweging, als ze op die manier teruggekaatst worden.

 

Hierover zal het verstand weer nadenken. Dus, het verstand zal weer het externe object als aanwezig zien en even vaak als de vloeibare delen van het lichaam van de mens uit zichzelf tegen die oppervlakken aanduwen. Daarom zal het verstand, ondanks de externe objecten die niet langer bestaan, maar waardoor het lichaam van de mens een keer beïnvloed werd, ze toch even vaak als bestaand zien, als deze werking van het lichaam zich herhaalt.

 

Hieruit begrijpen we hoe het mogelijk is dat we dingen die niet bestaan toch als bestaand kunnen zien, zoals vaak gebeurt. Het kan wel zijn dat dit ook nog andere oorzaken heeft, maar ik vind het voldoende dat ik er één heb laten zien. Hierdoor kon ik dit net zo goed uitleggen als wanneer ik de hele oorzaak had blootgelegd.

Ik geloof trouwens dat ik niet ver van de waarheid ben, omdat alle postulaten die ik heb aangenomen, haast niets inhouden dat niet vaststaat door de ervaring.

Aan die ervaring kunnen we niet meer twijfelen omdat ik bewezen heb dat het lichaam van de mens werkelijk bestaat, zoals we ons er bewust van zijn.

 

Bovendien begrijpen we nu duidelijk wat het verschil is tussen het idee van bijvoorbeeld Peter, dat de essentie van Peters' eigen verstand is, en tussen het idee van Peter, dat een ander mens, zeg Paul, heeft.

 

Het eerste idee laat onmiddellijk de essentie van het lichaam van Peter zelf zien en houdt alleen maar het bestaan in, zolang Peter zelf bestaat.

 

Terwijl het laatste idee meer zegt over de toestand van Pauls' lichaam dan dat het iets zegt over de aard van Peter. Op die manier kan het verstand van Paul Peter als bestaand zien, zolang die toestand van zijn lichaam blijft bestaan, ook al bestaat Peter niet meer.

 

Om me aan het spraakgebruik te houden, zal ik voortaan, de indrukken van het lichaam van de mens, en de ideeën waardoor we externe objecten als bestaand zien, "beelden" van dingen noemen, hoewel ze eigenlijk niet de vorm van de dingen weergeven.

 

Als het verstand de objecten op deze manier ziet, zal ik zeggen dat het verstand ze zich verbeeldt.

 

Om alvast aan te geven wat een vergissing is, zou ik hier willen benadrukken dat de verbeeldingen van het verstand op zichzelf gezien geen onjuistheid inhouden, of dat het verstand zich nìet vergist omdat het zich iets verbeeldt, maar alleen als het verstand geen ideeën heeft die het bestaan uitsluit van de dingen, waarvan het verstand denkt dat ze bestaan.

 

Want als het verstand, terwijl het zich dingen verbeeldt die niet bestaan, tegelijkertijd zou weten dat die dingen niet werkelijk bestaan, dan zou het zo’n verbeeldingskracht terecht als een goed daad zien en niet als een gebrek. Vooral als deze verbeeldingskracht alleen van zijn eigen aard zou afhangen, dus als deze verbeeldingskracht van het verstand een vrij vermogen zou zijn.

 

18.

Als het lichaam van de mens beïnvloed is door een, twee of meer objecten tegelijk, dan zal het verstand, als het zich later één van die objecten verbeeldt, zich ook direct de andere objecten herinneren.

 

Het verstand verbeeldt zich een object doordat het lichaam van de mens op dezelfde manier beïnvloed wordt  door de sporen van een extern object, als toen delen van het lichaam met dit externe object in aanraking kwamen.

 

Maar de toestand van het lichaam was toen zo dat het verstand zich twee objecten tegelijk verbeeldde en daarom zal het zich ook nu twee objecten tegelijk verbeelden en zal het verstand zich, als het zich één van beide verbeeldt, direct ook het andere objecten herinneren.

 

We begrijpen nu duidelijk wat herinnering is. Dat is namelijk niets anders dan een bepaalde aaneenschakeling van ideeën die de aard van dingen die buiten het lichaam van de mens bestaan inhouden. Die aaneenschakeling in het verstand is gelijk aan de orde en aaneenschakeling van de invloeden op het lichaam van de mens.

 

Ik zeg als eerste, dat dit alleen maar een aaneenschakeling is van ideeën die de aard van dingen die buiten het lichaam van de mens bestaan, inhouden. Maar het is niet een aaneenschakeling van ideeën die een verklaring geven voor de aard van die dingen.

In werkelijkheid zijn het immers alleen maar ideeën van invloeden op het lichaam van de mens die de aard van de externe objecten inhouden.

 

Ik zeg als tweede, dat deze aaneenschakeling gelijk is aan de orde en aaneenschakeling van de invloeden op het lichaam van de mens. Dit om onderscheid te maken met de aaneenschakeling van ideeën die gelijk zijn aan de orde van het verstand, waardoor het verstand de dingen in hun eerste oorzaken begrijpt, en die is bij alle mensen dezelfde.

 

Verder kunnen we nu duidelijk begrijpen waardoor het verstand van de gedachte aan één ding onmiddellijk kan overgaan op de gedachte aan een ander ding, dat helemaal niet lijkt op het eerste.

Zo komt bijvoorbeeld een Romein door de gedachte aan de klank "pomus" direct op de gedachte aan een vrucht, die helemaal niet lijkt op de klank die geartikuleerd wordt en die er alleen gelijk aan is omdat het lichaam van de man vaak beïnvloed werd door beide. Dus dat die man vaak het woord appel hoorde terwijl hij de vrucht zelf voor zich zag. En zo komt iedereen van de ene gedachte op de andere, afhankelijk van hoe ieder individu gewend is de beelden van de dingen in zijn lichaam te rangschikken.

 

19.

Het verstand van de mens kent het eigen lichaam niet en weet alleen dat het bestaat door de ideeën die het heeft van de beïnvloeding van het lichaam.

 

Het verstand van de mens is zelf immers een idee, of kennis van het lichaam van de mens, dat in God is, maar alleen als die gezien wordt als iets dat ook ideeën heeft van andere individuele dingen.

 

Of, omdat het lichaam van de mens veel verschillende objecten nodig heeft waaruit het, als het ware, steeds opnieuw geboren wordt, en omdat de orde en aaneenschakeling van de ideeën dezelfde is als de orde en aaneenschakeling van de oorzaken, zal dit idee in God zijn als hij gezien wordt als iets dat ideeën van veel individuele dingen heeft.

 

God heeft dus een idee van het lichaam van de mens, als hij veel andere ideeën heeft en niet als hij de essentie van het verstand van de mens is.

 

Dus het verstand van de mens kent het eigen lichaam van de mens niet. Maar de ideeën van de invloeden op het lichaam van de mens bestaan wel in God als hij de essentie van het verstand van de mens is.

Of het verstand merkt deze invloeden en daarom merkt het verstand dat het lichaam er is en echt bestaat. Dus alleen dan merkt het verstand dat het eigen lichaam bestaat.

 

20.

Ook van het verstand van de mens is in God een idee of kennis, die op dezelfde manier uit God volgt en met hem in verband staat, als het idee of kennis van het lichaam van de mens.

 

Het denken is een attribuut van God en daarom moet er van dit attribuut en van al zijn uitingen, en dus ook van het verstand van de mens, in God een idee zijn.

 

Verder volgt hieruit nìet dat dit idee of deze kennis van het verstand in God is als hij oneindig is, maar alleen maar als hij andere ideeën van individuele dingen heeft. Maar de orde en aaneenschakeling van de ideeën zijn dezelfde als de orde en aaneenschakeling van de oorzaken. Daarom komt dit idee of deze kennis van het verstand van de mens in God op dezelfde manier uit hem voort en heeft de zelfde relatie met hem als het idee of de kennis van het lichaam van de mens.

 

21.

Dit idee over het verstand is op dezelfde manier met het verstand verbonden als het verstand zelf verbonden is met het lichaam.

 

Dat het verstand met het lichaam verbonden is heb ik bewezen uit het feit dat het lichaam het object van het verstand is. Om dezelfde reden moet daarom het idee over het verstand met het object, dus met het verstand, verbonden zijn en dus op dezelfde manier als het verstand zelf verbonden is met het lichaam.

 

Deze stelling zul je nog veel duidelijker begrijpen uit wat ik opmerkte bij stelling 7 van dit deel. Daar heb ik laten zien dat het idee van het lichaam en het lichaam zelf, dus het verstand en het lichaam, één en hetzelfde individueel ding zijn, dat de ene keer gezien wordt als uiting van het attribuut van het denken, en de andere keer weer als uiting van de uitgebreidheid.

 

Daarom is het idee over het verstand en het verstand ook precies hetzelfde, maar nu gezien onder hetzelfde attribuut, namelijk het denken.

 

Het idee over het verstand en het verstand zelf, moeten dus, volgens mij, beide met dezelfde dwingendheid en door hetzelfde vermogen om te denken, in God zijn.

 

Het idee over het verstand, dus het idee van een idee, is inderdaad hetzelfde als een vorm van idee, als die als uiting van denken wordt opgevat, die geen relatie heeft met een object.

 

Zodra iemand iets weet, weet hij door dit feit zelf dat hij het weet en weet hij ook dat hij weet dat hij het weet, en zo tot in het oneindige. Maar hierover later meer.

 

22.

Het verstand van de mens ziet niet alleen de invloeden op het lichaam, maar ook de ideeën van die invloeden.

 

De ideeën over de ideeën van de invloeden op het lichaam volgen in God op dezelfde manier en hebben dezelfde relatie met hem als de ideeën van die invloeden wat op dezelfde manier wordt bewezen als stelling 20 van dit deel.

 

Maar de ideeën van de invloeden op het lichaam bestaan in het verstand van de mens en dus bestaan ze in God, als hij de essentie van het verstand van de mens is.

 

Daarom zullen de ideeën over dit idee in God zijn, als hij een idee of kennis van het verstand van de mens heeft, dus in het verstand van de mens, dat dus niet alleen de invloeden op het lichaam, maar ook de ideeën daarvan ziet.

 

23.

Het verstand kent zichzelf alleen als het de ideeën van de invloeden op het lichaam ziet.

 

Het idee of de kennis over het verstand volgt in God op dezelfde manier en heeft dezelfde relatie met hem als het idee of de kennis over het lichaam.

Maar omdat het verstand van de mens het eigen lichaam niet kent, dus omdat de kennis van het lichaam van de mens niet bij God hoort, als hij de essentie van het verstand van de mens is, hoort de kennis over het verstand ook niet bij God, als hij de essentie van het verstand van de mens is en kent daarom het verstand van de mens ook wat dit betreft zichzelf niet.

 

Verder houden de ideeën van de invloeden op het lichaam van de mens, de aard van het lichaam van de mens in. Dus ze zijn gelijk aan de aard van het verstand. Daarom moet de kennis van die ideeën de kennis over het verstand inhouden.

Maar de kennis over deze ideeën bestaat in het verstand zelf. Daarom kent het verstand van de mens zichzelf ook alleen maar wat dit betreft.

 

24.

Het verstand van de mens heeft geen juiste kennis van de delen waaruit het lichaam van de mens is samengesteld.

 

De delen waaruit het lichaam van de mens is samengesteld horen niet bij de essentie van het lichaam. Alleen als ze hun bewegingen op een bepaalde manier aan elkaar overbrengen en niet als ze gezien kunnen worden als dingen zonder relatie met het lichaam van de mens.

 

De delen van het lichaam van de mens zijn immers zelf uiterst samengestelde dingen, waarvan de eigen onderdelen van het lichaam kunnen worden afgescheiden, met het volledige behoud van de aard en het karakter daarvan en die hun bewegingen aan andere objecten op weer andere manieren kunnen overbrengen.

 

Daarom zal er in God van ieder deel een idee of kennis zijn, en dus voor zover hij gezien wordt als iets dat een idee heeft van weer een ander individueel ding dat in de orde van de natuur aan dit deel voorafgaat. Hetzelfde kan bovendien gezegd worden van elk onderdeel van dit individueel ding dat onderdeel is van het lichaam van de mens. Als er van elk deel van het lichaam van de mens kennis in God is, als hij veel ideeën van dingen heeft en niet als hij alleen maar het idee van het lichaam van de mens heeft, dus het idee, dat de essentie van het verstand van de mens is. Daarom heeft het verstand van de mens geen juiste kennis van de delen waaruit het lichaam van de mens samengesteld is.

 

25.

Het idee van de invloed op het lichaam van de mens houdt ook geen juiste kennis van het beïnvloedende object in.

 

Ik heb laten zien dat het idee van een invloed op het lichaam van de mens in zoverre de essentie van het inwerkende object inhoudt, als dit externe object het lichaam van de mens op een bepaalde manier beïnvloedt.

Maar als dit externe object een individueel ding is dat verder geen relatie heeft met het lichaam van de mens, bestaat het idee of de kennis daarover in God als God gezien wordt als iets dat een idee heeft van een ander ding, dat van nature aan dat externe object voorafgaat.

Er is dus in God geen juiste kennis van een extern object als hij het idee van een invloed op het lichaam van de mens heeft. Of het idee van een invloed op het lichaam van de mens houdt geen juiste kennis van het inwerkende object in.

 

26.

Het verstand van de mens ziet alleen een extern object als echt bestaand, via de ideeën van de invloeden op het eigen lichaam.

 

Als het lichaam van de mens op geen enkele manier beïnvloed wordt door een extern object, dan zal het idee van het lichaam van de mens, dus het verstand van de mens, ook op geen enkele manier door het idee van het bestaan van dit extern object worden beïnvloed. Of het verstand van de mens zal dit externe object op geen enkele manier als bestaand zien.

 

Maar als het lichaam van de mens wel op een manier wordt beïnvloed wordt door een extern object, dan zal het verstand dit externe object zien.

Als het verstand van de mens zich een extern object voorstelt dan heeft hij daarvan geen juiste kennis.

 

Als het verstand van de mens externe objecten ziet via de ideeën van de invloeden op zijn lichaam, dan zeggen we dat het zich die objecten voorstelt.

Het verstand kan zich alleen zo dingen als werkelijk bestaand voorstellen. Daarom heeft het verstand geen juiste kennis, als het zich externe objecten voorstelt.

 

27.

Het idee van die invloed op het lichaam van de mens houdt geen juiste kennis van het lichaam van de mens in.

 

Elke idee van een invloed op het lichaam van de mens houdt in zover de essentie van het lichaam van de mens in, als dit lichaam van de mens gezien wordt als iets dat die bepaalde invloed ondergaat. Maar als het lichaam van de mens een individueel ding is dat op veel andere manieren beïnvloeden, bestaat zijn idee of kennis enz.

 

28.

De ideeën van de invloeden op het lichaam van de mens zijn, als zij alleen maar bestaan in het verstand van de mens, niet helder en duidelijk, maar verward.

 

De ideeën van de invloeden op het lichaam van de mens houden immers de aard van de externe objecten en van het lichaam van de mens in.

 

Bovendien moeten ze niet alleen de aard van het lichaam van de mens, maar ook van al zijn onderdelen inhouden, want die invloeden zijn veranderingen, waardoor de delen van het lichaam van de mens en daarom het hele lichaam, beïnvloed worden.

 

Maar een juiste kennis van de externe objecten bestaat niet in God, en ook niet van de delen waaruit het lichaam van de mens is samengesteld, als hij gezien wordt als het verstand van de mens, maar als hij gezien wordt zich als iets, dat die andere ideeën tot uiting brengt.

 

Daarom zijn de ideeën van deze invloeden, als zij alleen maar in het verstand van de mens bestaan, te vergelijken met conclusies zonder praemissen, dus zijn ze verward, zoals van zelf spreekt.

 

Op dezelfde manier kan worden bewezen dat het idee dat de essentie van het verstand van de mens is, op zich gezien, ook niet helder en duidelijk is, ook niet als het idee over het verstand van de mens en het idee van de ideeën van de invloeden op het lichaam van de mens alleen in het verstand bestaan. Wat een iedereen gemakkelijk kan inzien.

 

29.

Het idee van een idee van de invloed op het lichaam van de mens houdt ook geen juiste kennis van het verstand van de mens in.

 

Het idee van een invloed op het lichaam van de mens houdt immers geen juiste kennis van dit lichaam zelf in, of drukt zijn essentie niet op een juiste manier uit.

Dus is er geen goede overeenstemming met de aard van het verstand. Daarom drukt het idee van dat idee niet de essentie van het verstand van de mens uit, of houdt die de juiste kennis daarvan niet in.

 

Hieruit volgt dat het verstand van de mens, als het de dingen ziet, zoals ze in de algemene orde van de natuur gebeuren, geen juiste kennis heeft, van zichzelf, van zijn lichaam en van de externe objecten, maar alleen een verwarde en gebrekkige kennis daarvan heeft.

 

Het verstand kent zichzelf alleen als het ideeën over de invloeden op het lichaam van de mens waarneemt. Maar het eigen lichaam kan het niet anders waarnemen dan door middel van diezelfde ideeën van invloeden, waardoor hij ook (en alleen) externe objecten waarneemt.

 

Daarom heeft het verstand, als het deze ideeën heeft, alleen maar een gebrekkige en verwarde kennis van zichzelf, van zijn lichaam, van de externe objecten en dus geen juiste kennis.

 

Ik zeg opzettelijk dat het verstand geen juist idee heeft van zichzelf, van zijn lichaam, van de externe objecten, maar alleen maar een verward idee, als het de dingen ziet zoals ze zich in de algemene orde van de natuur voordoen, dus als het verstand van buiten af, door een toevallige samenloop van de omstandigheden gedwongen wordt iets waar te nemen. En niet als het van binnen uit, dus door het feit dat het meerdere dingen tegelijk ziet, gedwongen wordt hun overeenkomst, verschillen en tegenstrijdigheden te begrijpen.

Want als het op een of andere manier innerlijk ertoe gedreven wordt, ziet het de dingen helder en duidelijk, zoals ik hieronder zal aantonen.

 

30.

Wij kunnen over de duur van ons lichaam alleen maar uiterst onjuiste kennis hebben.

 

De duur van ons lichaam hangt niet af van zijn essentie en ook niet van de absolute aard van God. Maar het wordt om te bestaan en te werken gedwongen door oorzaken die zelf ook door andere oorzaken gedwongen werden om op een bepaalde manier te bestaan en te werken en deze weer door andere en zo tot in het oneindige.

 

De duur van ons lichaam hangt dus af van de algemene orde van de natuur en de toestand van de dingen. Maar over die toestand van de dingen bestaat kennis in God als hij een idee heeft van alle dingen en niet als hij alleen maar het idee heeft van het lichaam van de mens alleen.

Daarom is de kennis van de duur van het lichaam van de mens in God uiterst onjuist, als hij alleen gezien wordt als de essentie van het verstand van de mens, dus deze kennis is in ons verstand uiterst onjuist.

 

31.

Wij kunnen over de duur van de individuele dingen die buiten ons zijn, alleen maar uiterst onjuiste kennis hebben.

 

Elk individueel ding moet immers, net zoals het lichaam van de mens door een ander individueel ding gedwongen worden om op een bepaalde manier te bestaan en te werken, en dit weer door een ander ding en zo tot in het oneindige.

Maar, omdat ik uit deze algemene eigenschap van de individuele dingen in de voorgaande stelling heb bewezen, dat we over de duur van ons eigen lichaam alleen een heel onjuiste kennis hebben, moet ik dus wel tot dezelfde conclusie komen wat betreft de duur van de individuele dingen, dus dat we hierover alleen maar uiterst onjuiste kennis kunnen hebben.

  

Hieruit volgt, dat alle individuele dingen toevallig en vergankelijk zijn. We kunnen immers geen juiste kennis over hun duur heben en dat is juist wat we onder toevalligheid en vergankelijkheid van de dingen moeten verstaan. Want behalve in deze zin bestaat er nergens iets toevalligs.

 

32.

Alle ideeën zijn waar als ze herleid worden tot aan God.

 

Alle ideeën die in God bestaan, zijn helemaal gelijk aan wat door hen voorgesteld wordt en daarom zijn ze ook allemaal waar.

 

33.

Er is in ideeën niets positiefs, waarom ze onwaar genoemd zouden kunnen worden.

 

Wie dit ontkent, zou zich, als het mogelijk is, eens een positieve denkvorm voor moeten stellen, die de essentie van vergissing of onwaarheid is. Deze denkvorm kan niet bestaan in God. Maar buiten God kan hij ook niet bestaan en is hij niet denkbaar. Daarom kan er in ideeën niets positiefs voorkomen, waarom zij onwaar genoemd zouden kunnen worden.

 

34.

Elke idee in ons dat absoluut, of juist en volmaakt is, is waar.

 

Als ik zeg dat er in ons een juist en volmaakt idee is, dan zeg ik dat er in God, als hij de essentie van ons verstand is, een juist en volmaakt idee is. Daarom zeg ik dat zo’n idee waar is.

 

35.

Onwaarheid is een gemis aan kennis dat onjuiste, gebrekkige en verwarde ideeën kenmerkt.

 

Er is in ideeën niets positiefs dat de essentie van de onwaarheid inhoudt. Maar toch kan onwaarheid niet bestaan in het vollige niets. (Immers, zoals je zegt: het verstand, en niet het lichaam vergist en bedriegt zich). Ook niet in een totale onwetendheid. Niet-weten en vergissingen zijn verschillende dingen.

Daarom is onwaarheid een gemis aan kennis, dat onjuiste kennis van de dingen, of onjuiste en verwarde ideeën kenmerkt.

 

In de opmerking bij stelling 17 van dit deel, heb ik uitgelegd, waarom een vergissing een gemis aan kennis is. Om dit nog beter uit te leggen, zal ik nu een voorbeeld geven.

 

De mensen bedriegen zichzelf als ze in de waan leven vrij te zijn. Deze mening is alleen gebaseerd op dat ze zich wel bewust zijn van hun gedrag, maar niets weten over de oorzaken waardoor dat bepaald wordt.

 

Hun idee van vrijheid is dus dat ze de oorzaak voor hun gedrag niet weten. Want als ze zeggen dat het menselijk gedrag van de wil afhangt, hebben ze geen idee waarover ze het hebben.

 

Niemand weet wat die wil is en hoe die het lichaam in beweging zou kunnen brengen, terwijl anderen die zetels en woonplaatsen voor de ziel verzinnen, vaak alleen maar spot of afschuw opwekken.

 

Zo verbeelden we ons, als we naar de zon kijken, dat die ongeveer 200 voet (60 mtr) van ons af staat.

De vergissing zit niet alleen in deze verbeelding, maar ook in het feit dat we, terwijl we ons dit verbeelden, de echte afstand en de oorzaak van die verbeelding niet weten.

 

Want ook al erkennen we later dat de zon meer dan 600 aardmiddellijnen van ons af staat is, toch blijven we ons steeds verbeelden dat die dichtbij is. We stellen ons de zon immers niet zo dichtbij voor omdat we de werkelijke afstand niet kennen, maar omdat de invloed op ons lichaam de essentie van de zon alleen maar inhoudt als het lichaam zelf die invloed ondergaat.

 

36.

Onjuiste en verwarde ideeën volgen uit elkaar met dezelfde noodzaak als juiste, of heldere en duidelijke ideeën.

 

Alle ideeën zijn in God, en als ze als goddelijk worden gezien zijn ze ook waar en juist. Er bestaan daarom ook alleen onjuist of verwarde ideeën als ze te maken hebben met het individuele verstand van iemand. Daarom volgen ook alle juiste en onjuist ideeën uit elkaar met dezelfde noodzaak.

 

37.

Dat wat aan alles gelijk is en wat in een deel en in het geheel voorkomt, is de essentie van geen enkel individueel ding.

 

Wie dit ontkent zou zich, als dit mogelijk is, voor moeten stellen, dat zoiets wèl de essentie van een individueel ding zou kunnen zijn, bijvoorbeeld de essentie van B. Dan zou het dus zonder B niet bestaanbaar en niet denkbaar zijn. Maar dat is tegenstrijdig met het veronderstelde. Daarom kan het niet bij de essentie van B horen, en niet bij de essentie van een ander individueel ding.

 

38.

Dat wat gelijk is in alles en wat net zo goed in een deel als in het geheel voorkomt, kan alleen maar juist gekend worden.

 

Als A bijvoorbeeld iets is dat bij alle objecten gelijk is en evengoed in een deel van een object voorkomt als in het geheel. Ik beweer dus dat A alleen juist kan worden gekend.

Het idee daarvan moet in God juist zijn, als hij een idee van het lichaam van de mens heeft, als hij ideeën van de invloeden daarop heeft, en dat die invloeden gedeeltelijk van de aard van het lichaam van de mens afhangen en van die invloeden van de externe objecten.

 

Dus dit idee moet in God juist zijn, als hij het verstand van de mens is, of als hij ideeën heeft die in het verstand van de mens voorkomen. Het verstand moet dit dus juist zien, zo als hij zichzelf, als als hij zijn eigen lichaam, of welk ander extern object dan ook, ziet. A kan op geen andere manier gedacht worden.

 

Hieruit volgt dat er ideeën of begrippen bestaan, die alle mensen gemeenschappelijk hebben. Alle objecten komen immers in sommige punten overeen, die dan door iedereen juist, of helder en duidelijk, kunnen worden gekend.

 

39.

Ook zal het idee in het verstand juist zijn van wat eigen en gemeenschappelijk is aan het lichaam van de mens en aan bepaalde externe objecten die vaak op het lichaam van de mens inwerken en wat evengoed in de delen als in het geheel voorkomt.

 

Als bijvoorbeeld A is wat aan het lichaam van de mens en aan bepaalde externe objecten eigen en gemeenschappelijk is, dus dat A evengoed in het lichaam van de mens als in die externe objecten en vervolgens evengoed in elk deel van die externe objecten als in het geheel voorkomt.

 

Er zal dan van A in God een juist idee zijn, als hij het idee van het lichaam van de mens heeft en als hij ideeën heeft van die veronderstelde externe objecten.

 

Gesteld dat zo’n extern object op het lichaam van de mens inwerkt met dat wat het er mee gemeenschappelijk heeft, dus met A, dan zal het idee van die invloed de eigenschap A inhouden.

 

Het idee van die invloed zal, dus als die de eigenschap A inhoudt, in God juist zijn, als God gezien wordt als iets met het idee van het lichaam van de mens, dus als hij de essentie van het verstand van de mens is. Daarom is dit idee in het verstand van de mens ook juist.

 

Hieruit volgt dat het verstand beter veel dingen juist kan zien, naarmate het lichaam meer met andere objecten gemeenschappelijk heeft.

 

40.

Alle ideeën in het verstand zijn juist, die volgen uit ideeën in het verstand die juist zijn.

 

Dit is duidelijk. Want als ik zeg dat in het verstand van de mens een idee volgt uit ideeën die in dat verstand juist zijn, dan zeg ik dat er in het goddelijk verstand zelf een idee bestaat waarvan God de oorzaak is. Niet als hij oneindig is en niet als hij ideeën heeft van meerdere individuele dingen, maar alleen als hij de essentie van het verstand van de mens is.

 

1. Hiermee heb ik de oorsprong van de begrippen verklaard die ik algemeen erkende begrippen noem en die de basis van mijn redenering zijn.

 

Toch zijn er voor sommigen van die grondwaarheden of begrippen nog wel andere oorzaken en misschien zou het goed zijn die hier volgens mijn methode uit te leggen.

 

Daarbij zou blijken dat die begrippen nuttiger zijn dan andere, die juist nauwelijks waarde hebben. Vervolgens zou blijken dat begrippen die algemeen erkend worden en dat ze alleen helder en duidelijk zijn voor mensen die niet aan vooroordelen lijden die gebaseerd zijn op verkeerde uitgangspunten.

 

Bovendien zou blijken hoe begrippen, die ik begrippen van de tweede rang noem, en daarom ook de fundamentele waarheden waarop ze gebaseerd zijn, ontstaan zijn, en nog meer wat ik hierover wel eens heb bedacht.

 

Maar omdat ik deze dingen voor een andere tekst bestemd heb en ik ook bang ben om te vervelen door te veel uit te weiden, wil ik die nu liever overslaan.

 

Maar om niets weg te laten wat je echt moet weten, zal ik nog in het kort de oorzaken toevoegen waaruit de zogenaamde transcendentale begrippen, zoals Zijn, Ding, Iets, ontstaan zijn.

 

Deze uitdrukkingen zijn namelijk het gevolg van dat het lichaam van de mens, omdat het beperkt is, alleen maar een bepaald aantal gedachten tegelijk in zich kan vormen. Als dit aantal gedachten over de limiet gaat dan beginnen de gedachten verward te worden.

 

En als het aantal gedachten dat het lichaam tegelijk, duidelijk en helder in zich kan vormen, ver over de limiet gaat, dan worden ze onderling helemaal verward.

 

Het verstand van de mens kan zich net zoveel objecten tegelijk duidelijk voorstellen als er in het lichaam tegelijk beelden gevormd kunnen worden.

 

Maar als de beelden in het lichaam van de mens helemaal verward raken, dan zal het verstand zich die objecten ook verward en zonder duidelijk onderscheid voorstellen en ze, als het ware, onder één kenmerk samenvatten, bijvoorbeeld onder het "Zijn", "Ding" enz.

 

Je kunt dit ook afleiden uit het feit dat beelden niet steeds even sterk zijn en uit meer van dit soort oorzaken, die ik hier niet hoef uit te leggen omdat ik voor mijn doel er maar één hoef uit te leggen.

Want ze komen er allemaal op neer dat deze uitdrukkingen ideeën aangeven die heel erg verward zijn.

 

Zo’n oorsprong hebben de begrippen, die je universele begrippen noemt, zoals Mens, Paard, Hond enz.

 

In het lichaam van de mens worden namelijk zoveel beelden, bijvoorbeeld van mensen, tegelijk gevormd, dat ze het voorstellingsvermogen niet helemaal, maar toch zover te boven gaan, dat het verstand zich de kleine verschillen (zoals bijvoorbeeld ieders kleur, grootte enz.) en het precieze aantal niet kan verbeelden, maar zich alleen maar duidelijk voorstelt, waarin ze allemaal op elkaar lijken, als zij inwerken op het lichaam

 

Want het verstand kreeg van deze overeenkomsten, door elk afzonderlijk beeld, al de sterkste indruk. Dit gemeenschappelijke druk je uit door het begrip "Mens", en deze benaming geeft je het oneindig aantal individuen aan, omdat je je, zoals ik al zei, hun precieze aantal niet kan voorstellen.

 

Maar ik wil hierbij opgemerken dat deze begrippen niet door iedereen op dezelfde manier gevormd worden, maar dat ze bij iedereen verschillen afhankelijk van wat het meest op zijn lichaam heeft ingewerkt en wat het verstand zich daarom het gemakkelijkst voorstelt of herinnert.

 

Zo zullen bijvoorbeeld mensen, die vaak met bewondering naar een staande mens hebben gekeken, onder het begrip "mens" verstaan: een mens die rechtop staat.

 

Maar mensen die gewend waren op iets anders te letten, zullen weer een ander algemeen beeld van de mens vormen en bijvoorbeeld zeggen dat de mens iets is dat kan lachen, of dat het is tweevoetig is, zonder veren, enzovoort.

 

En zo zal iedereen zich algemene beelden vormen over alle andere dingen afhankelijk van de toestand van zijn lichaam. Het is daarom ook niet vreemd dat er tussen denkers die de natuurlijke dingen alleen door hun verbeelding wilden verklaren, zoveel verschillen van mening zijn ontstaan.

 

2. Uit alles wat hierboven gezegd is, blijkt duidelijk dat we veel verschillende dingen zien en dat we algemeen begrippen vormen:

 

1°. uit individuele dingen die door de zintuigen gebrekkig, verward en ongeordend aan het verstand worden gepresenteerd. Zulke waarnemingen noem ik altijd, kennis die op vage ervaring gebaseerd is.

 

2°. uit tekens; bijvoorbeeld doordat we ons bij het horen of lezen van sommige woorden dingen herinneren en ons ideeën daarvan vormen, die lijken op ideeën waarin de dingen zelf verbeeld werden. In het vervolg zal ik deze beide manieren om de dingen te zien noemen: kennis van de eerste soort, mening of verbeelding.

 

3°. ten slotte uit het feit dat we algemeen erkende begrippen en juiste ideeën van de eigenschappen van de dingen hebben. Hier zal ik het hebben over de ratio en kennis van de tweede soort.

 

Behalve deze twee soorten kennis bestaat er, zoals ik hierna zal laten zien, nog een derde die ik het "intuïtieve weten" zal noemen. Deze soort kennis leidt uit het juiste idee van de werkelijke essentie van een attribuut van God de juiste kennis van de essentie van de dingen af.

 

Ik zal dit alles met een voorbeeld verduidelijken.

Bijvoorbeeld er zijn drie getallen gegeven, waarbij een vierde gezocht moet worden, dat zich verhoudt tot het derde als het tweede tot het eerste. Handelaren zullen niet aarzelen en het tweede met het derde vermenigvuldigen en het product door het eerste te delen, omdat ze niet vergeten zijn wat zij van hun leraar zonder een bewijs geleerd hebben, of omdat ze het zelf gemerkt hebben bij de simpelste getallen, of vanwege het bewijs aan stelling XIX, boek VII van Euclides, dus vanwege de algemene eigenschap van de evenredigen.

 

Maar bij de meest simpele getallen is dit allemaal niet nodig. Als bijvoorbeeld de getallen 1, 2 en 3 gegeven zijn, is er niemand die niet ziet dat de vierde evenredige het getal 6 is. En dat is veel helderder, omdat we uit de verhouding zelf op de eerste blik zien, dat we onmiddellijk het vierde kunnen afleiden uit hoe het eerste getal tot het tweede staat.

 

41.

De kennis van de eerste soort is de enige oorzaak van onwaarheid, maar de kennis van de tweede en derde soort moet waar zijn.

 

In de voorgaande opmerking zei ik dat al de ideeën die onjuist en verward zijn, bij de kennis van de eerste soort horen. Daarom is deze kennis de enige oorzaak van onwaarheid. Verder zei ik dat juiste ideeën bij de kennis van de tweede en derde soort horen, en daarom moet deze kennis dus ook waar zijn.

 

42.

We leren waarheid van onwaarheid te onderscheiden, niet door de kennis van de eerste soort, maar door de kennis van de tweede- en de derde soort.

 

Deze stelling is vanzelfsprekend duidelijk. Want als je onderscheid kunt maken tussen waarheid en onwaarheid, moet je een juist idee hebben over wat waar of onwaar is, dus je moet waarheid en onwaarheid kennen met de kennis van de tweede of derde soort.

 

43.

Wie een waar idee heeft, weet ook dat hij een waar idee heeft en kan niet meer twijfelen aan de waarheid daarvan.

 

Een waar idee in ons is een idee dat in God juist is als hij zich uit in de aard van het verstand van de mens.

Als we nu eens aannemen dat er in God, als hij zich uit in het verstand van de mens, een juist idee A is.

 

Van dit idee moet er dus in God weer een idee zijn dat in dezelfde verhouding met God staat als idee A.

Maar idee A heeft, volgens het veronderstelde, te maken met God als hij zich uit in het verstand van de mens. Daarom moet het idee van idee A ook met God in dezelfde verhouding staan. Dus, dit juist idee van idee A zal aanwezig zijn in hetzelfde verstand dat het juist idee A heeft.

 

Daarom zal degene die een juist idee heeft, of die een ding ziet zoals het echt is, ook een juist idee hebben van zijn kennis, of van kennis die waar is. Dus (zoals vanzelf spreekt), hij moet daar ook zeker van zijn.

 

In de opmerking bij stelling 21 van dit deel heb ik uitgelegd hoe we het idee van een idee moeten begrijpen. Maar ik benadruk dat de voorgaande stelling ook uit zichzelf al duidelijk is.

 

Want iedereen die een waar idee heeft, weet dat een waar idee de grootst mogelijke zekerheid inhoudt, omdat het hebben van een waar idee hetzelfde betekent als een ding volmaakt kennen, of zo goed mogelijk.

Daar zal toch echt niemand aan kunnen twijfelen. Of hij moet denken dat een idee een stom ding is, bijvoorbeeld een schilderij op een paneel en niet een vorm van denken, namelijk het begrijpen.

 

Ik vraag u: wie kan weten dat hij een ding begrijpt, als hij niet eerst dat ding begrepen heeft?

 

En: wie kan weten dat hij zeker is over een ding als hij niet eerst zeker is over dat ding?

 

En ook: welk helderder en zekerder kenteken van de waarheid zou er kunnen zijn dan een waar idee?

 

Daarom, net zoals het licht zichzelf laat zien in het donker, zo is ook de waarheid de toets van zichzelf en van het onware.

 

En hiermee heb ik, volgens mij, ook de volgende vragen beantwoord. In de eerste plaats: Als een waar idee van een onwaar ideee wordt onderscheiden alleen als het ware idee in overeenstemming met het door haar voorgestelde genoemd mag worden, dan zou dus het ware idee niet meer werkelijkheid of volmaaktheid hebben dan het onware idee (omdat ze alleen in naam van elkaar verschillen) en daarom zou een mens die ware ideeën heeft ook niet beter zijn dan iemand die alleen maar onware ideeën heeft.

 

Verder, hoe komt het dat mensen onware ideeën hebben? En ten slotte: hoe kan iemand met zekerheid weten dat hij ideeën heeft die gelijk zijn aan wat door die ideeën wordt voorgesteld?

 

Ik denk dus dat ik al antwoord op deze vragen gegeven heb.

Wat betreft het onderscheid tussen een waar en een onwaar idee: uit stelling 35 van dit deel blijkt dat het eerste idee zich verhoudt tot het tweede als iets bestaands tot iets niet-bestaands.

 

Maar de oorzaken van de onwaarheid heb ik vanaf stelling 19 tot stelling 35 met de opmerking daarbij het duidelijkst blootgelegd. Daaruit blijkt ook welk verschil er is tussen een mens die ware ideeën heeft en een mens die alleen onware ideeën heeft.

 

Tot slot, wat het laatste punt betreft, namelijk hoe iemand kan weten dat hij een idee heeft dat gelijk is aan wat daardoor wordt voorgesteld, ik heb net meer dan voldoende laten zien dat dit alleen een gevolg is van dat hij een idee heeft dat gelijk is aan wat door dat idee wordt voorgesteld, of doordat de waarheid de toets van zichzelf is.

 

Voeg hierbij nog dat ons verstand, als het de dingen ziet zoals ze echt zijn een deel is van het oneindige verstand van God en dan zul je moeten inzien dat de heldere en duidelijke ideeën van het verstand even waar moeten zijn als de ideeën van God.

 

44.

Het ligt niet in de aard van de ratio om de dingen als toevallig te zien, maar wel als noodzakelijk.

 

Het hoort bij de aard van de ratio om de dingen te zien zoals ze echt zijn, namelijk zoals zij op zichzelf zijn, dus niet als toevallig, maar als noodzakelijk.

 

Hieruit volgt dat het alleen afhankelijk is van de verbeelding dat we dingen als toevallig zien ten opzichte van het verleden en de toekomst.

 

De manier waarop dit gebeurt, zal ik met een paar woorden uitleggen. Ik heb hierboven laten zien dat het verstand zich dingen, ook al bestaan ze niet, steeds als bestaand voorstelt, zolang er geen oorzaken zijn die het bestaan daarvan uitsluiten.

 

Verder heb ik laten zien, dat als het lichaam van de mens één keer gelijktijdig door twee externe objecten beïnvloed werd, dat het verstand, als het zich later één van die objecten voorstelt, zich tegelijkertijd ook het andere herinnert. Het verstand ziet dus beide objecten als aanwezig, tenzij er oorzaken zijn die het bestaan daarvan uitsluit.

 

Bovendien twijfelt niemand er aan dat we ons ook de tijd kunnen voorstellen, doordat we ons voorstellen dat sommige objecten langzamer, sneller of even snel bewegen als andere.

 

Als we nu eens veronderstellen dat een jongen gisteren voor het eerst

‘smorgens Peter, ‘smiddags Paul en ‘savonds Simon, gezien heeft en dat hij vanochtend Peter weer ziet.

 

Uit stelling 18 van dit deel is duidelijk dat hij, zodra hij het morgenlicht ziet, zich zal voorstellen dat de zon hetzelfde deel van de hemel zal doorlopen als de vorigen dag. Hij zal zich dus de hele dag voorstellen dat hij na Peter in de ochtend, in de middag Paul en in de avond Simeon zal zien.

 

Dus hij zal zich het bestaan van Paul en Simon verbeelden in verband met de toekomst.

Omgekeerd zal hij, als hij ‘s avonds Simon ziet, zich Paul en Peter voorstellen in het verleden, doordat hij zich die voorstelt gelijktijdig met een verleden tijd.

 

En dit zal vaker gebeuren als hij hen vaker in deze zelfde volgorde heeft gezien. Maar als hij nu eens op een avond Jacob ziet inplaats van Simon, dan zal hij de volgenden morgen, als hij aan de avond denkt, zich de ene keer Simon en de andere keer Jacob voorstellen, maar niet hen beiden tegelijk.

 

Want er werd verondersteld dat hij ’s avonds, niet beiden tegelijk gezien heeft, maar één van beiden. Zijn verbeelding zal dus tweifelen en zich de komende avond de ene keer de één voorstellen en dan weer de ander. Hij zal dus niet zeker zijn van de komst van geen van beiden, maar hij zal elk van hen als "toevallig" zien.

 

En deze onzekerheid van de verbeelding zal hetzelfde zijn als het om een idee gaat van dingen die we op dezelfde manier in verband met het verleden of het heden zien.

Daarom zullen we ons de dingen, tenopzichte van het heden en tenopzichte van het verleden, of van de toekomst, als toevallig kunnen voorstellen.

 

Het ligt in de aard van de ratio om de dingen, in dit opzicht, te zien vanuit het gezichtspunt van de eeuwigheid.

 

Want het ligt in de aard van de ratio om de dingen als noodzakelijk te zien en niet als toevallig.

De ratio vat de noodzakelijkheid van de dingen op als waarheid, dus zoals die werkelijk is.

 

Maar de noodzakelijkheid van de dingen is de noodzakelijkheid van de eeuwige aard van God. Daarom ligt het in de aard van de ratio om de dingen, in dit opzicht, te zien vanuit het gezichtspunt van de eeuwigheid.

 

Daarbij komt dat de fundamenten van de ratio begrippen zijn, die uitdrukken wat alle dingen gemeenschappelijk hebben en die niet de essentie van een individueel ding verklaren. Op deze manier moeten deze begrippen ook, zonder een verband met de tijd, dus vanuit het gezichtspunt van de eeuwigheid, begrepen worden.

 

45.

Elke idee van elk object of individueel, werkelijk bestaand ding, moet de eeuwige en oneindige essentie van God inhouden.

 

Het idee van een individueel, werkelijk bestaand ding, moet de essentie en het bestaan van dit ding inhouden. Maar de individuele dingen zijn zonder God niet denkbaar. Omdat ze God als oorzaak hebben, als hij gedacht wordt als iets dat zich uit in het attribuut waarvan die dingen zelf manieren van bestaan zijn, moeten hun ideeën ook het begrip van hun attribuut, dus van de eeuwige en oneindige essentie van God inhouden.

 

Ik versta hier onder "bestaan" niet de "duur", dus niet het bestaan in beperkte zin, gezien als een soort grootheid. Maar ik heb het over de eigenlijken aard van het bestaan, die aan de individuele dingen wordt toegeschreven omdat uit de eeuwige noodzakelijkheid van de aard van God oneindig veel dingen op oneindig veel manieren volgen.

 

Ik benadruk dat ik het heb over het bestaan van de individuele dingen als zij in God zijn. Want hoewel elk ding door een ander individueel ding wordt gedwongen om op een bepaalde manier te bestaan, komt de kracht waardoor elk ding volhoudt in zijn bestaan, voort uit de eeuwige noodzakelijkheid van de aard van God.

 

46.

De kennis van de eeuwige en oneindige essentie van God, die in elk idee opgesloten ligt, is juist en volmaakt.

 

Het bewijs van de voorgaande stelling is algemeen. Of een ding als deel, of als geheel gezien wordt, toch houdt het idee daarvan, van dit deel of van dit geheel, de eeuwige en oneindige essentie van God in.

Daarom is alles wat ons kennis van de eeuwige en oneindige essentie van God geeft, gemeenschappelijk in alle dingen en evengoed in een deel aanwezig is als in het geheel. Daarom moet deze kennis juist zijn.

 

47.

Het verstand van de mens heeft juiste kennis over de eeuwige en oneindige essentie van God.

 

Het verstand van de mens heeft ideeën, waardoor hij zichzelf en zijn eigen lichaam, en de externe objecten als werkelijk bestaand ziet. Daarom heeft hij juiste kennis van de eeuwige en oneindige essentie van God.

 

We zien hieruit dat iedereen bekend is met de oneindige essentie van God en zijn eeuwigheid. Omdat alles in God is en uit God moet worden begrepen, volgt daaruit dat we uit deze kennis veel verschillende dingen kunnen afleiden die we juist kennen, en dat we daardoor de derde soort van kennis kunnen vormen, waarover ik in een opmerking bij stelling 40 van dit deel heb gesproken, en over de superioriteit en nut waarvan ik het in het vijfde deel zal hebben.

 

Maar dat mensen niet een even heldere kennis van God hebben als van algemeen erkende begrippen, is een gevolg van dat je je God niet als beeld kunt voorstellen, zoals bij objecten, maar dat je het woord "God" toch verbindt aan verbeeldingen over dingen die je gewend bent te zien. Dat is voor mensen nauwelijks te vermijden, omdat ze voortdurend beïnvloed worden door externe objecten.

 

De meeste vergissingen komen er alleen maar op neer dat we de dingen niet de juiste naam geven. Want als iemand zegt dat de lijnen, uit het middelpunt van een cirkel die naar de omtrek getrokken worden, ongelijk van lengte zijn, dan begrijpt hij, op dit moment tenminste, zeker iets anders onder een cirkel dan wiskundigen.

 

Op dezelfde manier hebben mensen, die zich bij het rekenen vergissen, andere getallen in het verstand dan op het papier. Als je dus naar hun verstand kijkt, dan vergissen ze zich inderdaad niet. Toch lijken ze zich te vergissen, omdat we denken dat ze in hun verstand dezelfde getallen hebben als op het papier. Als dat niet zo was, dan zouden we ook helemaal niet denken dat ze zich vergissen.

 

Ook niet als ik dacht dat de man, die ik onlangs hoorde uitroepen dat zijn erf op zijn buurmans kip gevlogen was, zich vergiste. Omdat ik duidelijk genoeg begreep wat hij bedoelde.

 

De meeste meningsverschillen ontstaan namelijk doordat mensen òf hun eigen gedachten niet juist uitdrukken, òf de bedoelingen van anderen verkeerd uitleggen.

 

Want terwijl zij elkaar grotendeels tegenspreken, denken ze in werkelijkheid òf beiden hetzelfde, òf elk over iets anders, zodat de vergissingen en ongerijmdheden die ze bij elkaar denken te zien, helemaal niet bestaan.

 

48.

Er bestaat in het verstand geen onvoorwaardelijke of vrije wil, maar het verstand wordt gedwongen dit of dat te willen door een oorzaak die ook door een andere oorzaak bepaald is, en die weer door een andere, en zo tot in het oneindige.

 

Het verstand is een bepaalde manier van denken en kan dus niet de vrije oorzaak van het gedrag zijn, of een absoluut vermogen om te willen of niet te willen hebben. Om iets te willen moet het verstand dus gedwongen worden door een oorzaak, die zelf ook door een andere oorzaak bepaald wordt en deze weer door een andere en zo tot in het oneindige.

 

Op dezelfde manier wordt bewezen dat er in het verstand geen absoluut vermogen is om te begrijpen, te begeren, ergens van te houden enz. Daaruit volgt dat deze en soortgelijke vermogens helemaal inbeeldingen zijn, of metaphysische of algemene essenties die we gewend zijn uit individuele verschijnselen te vormen.

 

Verstand en wil verhouden zich dus tot een willing op dezelfde manier als de "steenheid" tot een steen, of als "de mens" tot Peter en Paul.

 

Verder heb ik de reden waarom de mensen denken dat zij vrij zijn al in het aanhangsel van deel 1 uitgelegd.

 

Maar voor ik verder ga wil ik hier opmerken, dat ik onder "wil" versta het vermogen om te bevestigen of te ontkennen, maar niet de begeerte. Ik bedoel het vermogen waardoor het verstand bevestigt of ontkent wat waar of onwaar is, maar niet de begeerte, waardoor het verstand naar de dingen streeft of zich ervan afkeert.

 

Maar nu ik heb laten zien dat deze vermogens algemene begrippen zijn, die op zich niet verschillen van de individuele begrippen waaruit we ze vormen, moet ik nu onderzoeken of die willingen wel iets anders zijn dan ideeën van de dingen.

 

Ik bedoel dus dat er zal moeten worden onderzocht of er in het verstand nog een andere bevestiging of ontkenning is dan die een idee, als het alleen een idee is, al inhoudt. Zie hierover de volgende stelling, net zoals definitie 3 van dit deel, zodat je hier niet denkt aan afbeeldingen. Onder ideeën versta ik immers niet beelden zoals gevormd worden op de achtergrond van het oog, of zo je wilt, midden in de hersenen, maar begrippen van het denken.

 

49.

Er bestaat in het verstand geen wil, of bevestiging en ontkenning, buiten die die in het idee, als het een idee is, ligt opgesloten.

 

Er bestaat in het verstand geen op zichzelf staand vermogen om te willen of niet te willen, maar alleen individuele willingen, namelijk een bevestiging of een ontkenning.

 

Als we nu eens een individuele willing nemen, bijvoorbeeld de manier van denken waarbij het verstand bevestigt dat de drie hoeken van een driehoek gelijk zijn aan twee rechten. Deze bevestiging houdt het begrip of het idee van de driehoek in, dus zonder het idee van de driehoek is die niet denkbaar.

 

Bovendien kan deze bevestiging zonder het idee van de driehoek ook niet bestaan. De genoemde bevestiging kan dus zonder het idee van de driehoek niet bestaan en is niet denkbaar.

 

Verder moet het idee van de driehoek dezelfde bevestiging inhouden, namelijk dat zijn drie hoeken gelijk zijn aan twee rechten. Omgekeerd kan het idee van de driehoek zonder deze bevestiging ook niet bestaan en is niet denkbaar.

Daarom hoort deze bevestiging bij de essentie van het idee van de driehoek. Het is zelfs precies hetzelfde als dit idee.

En wat ik over deze willing gezegd heb, dat geldt (omdat ik die willekeurig gekozen heb) ook voor iedere andere willing, namelijk dat die hetzelfde is als het idee.

Wil en verstand zijn precies hetzelfde.

 

Wil en verstand zijn hetzelfde als individuele willingen en ideeën. Maar individuele willingen en ideeën zijn precies hetzelfde. Daarom zijn ook wil en verstand precies hetzelfde.

Hiermee heb ik opgeheven wat vaak als de oorzaak van de vergissing wordt gezien.

 

Eerder heb ik laten zien dat onwaarheid alleen een gemis is, dat kenmerkend is voor gebrekkige en verwarde ideeën. Daarom houdt een onwaar idee, als het onwaar is, geen zekerheid in.

 

Als ik daarom zeg dat iemand zich bij een onwaarheid neerlegt en niet aan de waarheid daarvan twijfelt, dan zeg ik daarmee niet dat hij zeker is, maar alleen dat hij niet twijfelt, of dat hij zich bij de onwaarheid neerlegt, omdat er geen oorzaken zijn die zijn voorstellingsvermogen aan het wankelen kunnen brengen.

 

Hoeveel we dan ook zullen vasthouden aan onware ideeën, toch zullen we nooit kunnen zeggen dat we er zeker van zijn. Want onder zekerheid versta ik iets positiefs, en niet afwezigheid van twijfel.

Onder gemis van zekerheid versta ik onwaarheid.

 

Om de vorige stelling verder uit te leggen moet ik alleen nog enkele dingen in herinnering brengen.

 

Verder zal ik moeten antwoorden op de kritiek die je tegen mijn leer zou kunnen inbrengen en als laatste vind ik het de moeite waard om sommige voordelen van deze leer te belichten, om alle bezwaren uit de weg te ruimen.

 

Ik zeg, sommige, want de belangrijkste voordelen zul je beter begrijpen uit wat ik in het vijfde deel zal behandelen.

 

Ik begin dus met het eerste en vraag de lezer goed onderscheid te maken tussen "idee", of begrip van het verstand aan de ene kant, en "beelden" van de dingen die we ons verbeelden aan de andere kant.

 

Verder is het nodig dat je onderscheid maakt tussen ideeën en de woorden waarmee we dingen aanwijzen. Want omdat deze drie, dus verbeeldingen, woorden en ideeën, door veel mensen helemaal met elkaar verward, òf niet goed genoeg onderscheiden worden, òf niet voorzichtig genoeg, weten ze niets van deze leer van de wil, die toch zo hoog nodig is voor bespiegelingen en voor de inrichting van het leven.

 

Want mensen die denken dat de ideeën "beelden" zijn, die door de aanraking met objecten in ons gevormd worden, maken zich wijs dat ideeën van dingen, waarvan ze zich geen gelijkend beeld kunnen vormen, geen werkelijke ideeën zijn, maar alleen maar verzinsels, die we door het vrije oordeel van de wil verzinnen.

 

Ze zien dus de ideeën als stomme schilderijen op een paneel en, terwijl ze helemaal vol zijn van dit vooroordeel, zien ze niet in dat een idee, als het een idee is, een bevestiging of ontkenning inhoudt.

 

Verder denken mensen die woorden met een idee verwarren of met de bevestiging die dat idee inhoudt, dat ze iets kunnen willen tegen wat zij voelen in, als ze namelijk iets met woorden bevestigen of ontkennen tegen hun gevoel in.

 

Maar wie op de aard van het denken let, die het begrip van de uitgebreidheid helemaal niet inhoudt, zal deze vooroordelen gemakkelijk kunnen uitroeien en duidelijk kunnen inzien dat een idee (dat immers een uiting van het denken is) niet in een beeld van een ding, en niet in een woord kan bestaan.

 

De essentie van beelden of woorden is alleen lichamelijke beweging, die het begrip van het denken helemaal niet inhoudt.

 

Deze opmerkingen hierover zullen genoeg zijn.

Ik ga nu over op de bovengenoemde kritiek.

 

De eerste hiervan is dat je als vaststaand aanneemt dat de wil op zich groter is dan het verstand en dus daarvan verschilt. Maar de reden waarom mensen denken dat de wil groter is dan het verstand is dat de ervaring mensen, zoals ze zeggen, heeft geleerd dat ze niet een groter vermogen om te bevestigen of te ontkennen nodig hebben, dan ze al hebben, om te kunnen oordelen over het oneindig aantal dingen dat we niet zien, maar dat ze wel een groter vermogen om te begrijpen nodig hebben.

 

De wil verschilt dus van het verstand omdat het laatste eindig is en het eerste oneindig.

 

Op de tweede plaats kan de kritiek op mij zijn dat de ervaring duidelijk lijkt te leren dat we ons oordeel kunnen opschorten, dus dat we de dingen die we zien niet hoeven te bevestigen.

 

Dit blijkt uit het feit dat je van niemand zegt dat hij zich vergist als hij iets ziet, maar alleen als hij iets bevestigt of ontkent.

 

Zo beweert iemand, die zich een gevleugeld paard voorstelt, daardoor nog niet dat er een gevleugeld paard bestaat.

 

Dus hij vergist zich niet, tenzij hij ook aanneemt dat er gevleugelde paarden bestaan.

 

De ervaring lijkt dus heel duidelijk te leren, dat de wil, of het vermogen om te bevestigen, vrij is en verschilt van het vermogen om te begrijpen.

 

Als derde kan tegen mij ingebracht worden dat de ene bevestiging niet meer werkelijkheid lijkt in te houden dan de andere. Dus dat we geen groter vermogen lijken nodig te hebben om te bevestigen dat waar is wat waar is, dan om te bevestigen dat waar is wat onwaar is.

 

Maar we zien dat het ene idee meer werkelijkheid of volmaaktheid heeft dan het andere.

 

Want hoe beter een object is dan andere, hoe volmaakter het idee ook zal zìjn in vergelijking met het andere idee en ook daardoor lijkt het dat er werkelijk verschil is tussen wil en verstand.

 

Als vierde kun je bekritiseren: als de mens niet dingen doet door zijn wilsvrijheid, wat zal er dan gebeuren als iemand in evenwicht verkeerd, zoals de ezel van Buridan?

 

Zal hij van honger en dorst omkomen? Als ik dit bevestig dan zal het lijken of ik eerder een ezel of een standbeeld, dan een mens op het oog heb. Maar als ik het ontken, dan geef ik ook toe dat hij dus zichzelf bepaalt en daarom het vermogen heeft om te gaan waar hij heen wil en om te doen wat hij maar wil.

 

Behalve dit alles kan vast nog meer worden aangevoerd. Maar omdat ik niet dingen hoef op te nemen die iedereen wel kan dromen, zal ik alleen de moeite nemen om zo kort mogelijk op de bovenstaande kritiek te antwoorden.

 

Wat het eerste betreft; ik moet toegeven dat de wil inderdaad groter is dan het verstand, als je onder verstand verstaat, heldere en duidelijke ideeën. Maar ik vind niet dat de wil groter zou zijn dan de waarneming, of het vermogen om de dingen te begrijpen en ook zie ik niet in waarom het vermogen om te willen eerder grenzeloos zou zijn dan het vermogen om waar te nemen.

 

Want net zoals we met het wilsvermogen oneindig veel dingen kunnen bevestigen (hoewel alleen maar na elkaar, want we kunnen niet oneindig veel dingen tegelijk bevestigen), net zo kunnen we oneindig veel objecten (mits na elkaar) met het waarnemingsvermogen zien of in ons opnemen.

 

Als je zegt dat er oneindig veel dingen zijn die we niet kunnen zien, dan antwoord ik dat je die dingen dan ook door geen enkele soort denken en daarom ook niet met het wilsvermogen kunt benaderen.

 

Er wordt wel gezegd dat God, als hij er voor had willen zorgen dat we ook dìe dingen zouden zien, hij ons alleen maar een groter waarnemingsvermogen zou hoeven te geven, maar niet een groter wilsvermogen dan hij ons al gaf.

 

Maar dit is hetzelfde alsof je zou zeggen dat God, als hij er voor zou willen zorgen dat we oneindig veel andere essenties zouden begrijpen, ons, om oneindig veel essenties te kunnen begrijpen, alleen maar een groter verstand had hoeven geven, maar niet een ruimer idee van het zijnde, dan hij al gaf.

 

Ik heb immers laten zien dat de wil een algemeen begrip is, of een idee dat alle afzonderlijke willingen, dus wat gemeenschappelijk aan allen is, inhoudt. En omdat mensen denken dat dit gemeenschappelijke is aan alle willingen of dat dit algemene idee, een "vermogen" is, is het helemaal niet vreemd dat ze beweren dat dit vermogen tot in het oneindige buiten de grenzen van het verstand gaat.

Het algemene is toepasselijk op één ding, op meerdere en zelfs oneindig veel dingen.

 

Op het tweede kritiekpunt antwoord ik door te ontkennen dat we het vrije vermogen hebben om ons oordeel op te schorten.

 

Want als we zeggen dat iemand zijn oordeel opschort, dan zeggen we dat hij inziet dat hij het ding nog niet goed heeft gezien. De opschorting van zijn oordeel is dus in werkelijkheid een waarneming en geen vrij wilsbesluit.

 

Laten we ons, om dit duidelijk te begrijpen, eens een jongen voorstellen, die zich een paard inbeeldt en daarbij niets anders ziet. Omdat deze inbeelding van een paard het bestaan inhoudt en die jongen niets ziet dat het bestaan van dit paard opheft, dan moet hij dit paard als aanwezig zien en niet kunnen twijfelen aan het bestaan daarvan, hoewel hij er ook niet zeker van is.

 

We ervaren dit dagelijks in de droom. Ik geloof niet dat er één mens is die denkt dat hij, terwijl hij droomt, het willekeurig in zijn macht heeft om zijn oordeel over de dingen die hij droomt, op te schorten en er voor te zorgen dat hij wat hij droomt te zien nìet droomt.

 

Toch komt het voor dat we ook in de droom ons oordeel opschorten, als we namelijk dromen dat we dromen. Verder geef ik toe dat niemand zich vergist als hij iets ziet, dus ik geef toe dat de inbeeldingen van het verstand op zich gezien geen vergissing inhouden. Maar ik ontken dat de mens, als hij iets ziet, niets zou bevestigen.

 

Wat is het zien van een gevleugeld paard anders dan bevestigen dat dit paard vleugels heeft?

Want als het verstand behalve het gevleugelde paard niets anders zou zien, dan zou het verstand het gevleugelde paard als aanwezig zien en geen enkele reden hebben om aan zijn bestaan te twijfelen, en zelfs niet aan iets anders kunnen denken. Totdat die verbeelding van het gevleugelde paard in verband gebracht zou worden met een idee dat het bestaan van dit paard zou opheffen, of totdat hij zou inzien dat het idee dat hij van het gevleugelde paard had, onjuist was.

Dan pas zal hij het bestaan van dit paard moeten ontkennen, of er aan moeten twijfelen.

 

Ik denk hiermee ook geantwoord te hebben op het derde kritiekpunt, door namelijk te erkennen dat de wil iets algemeens is, dat bij alle ideeën hoort, dat alleen maar aanwijst wat in alle ideeën gelijk is, namelijk de bevestiging, waarvan de juiste essentie daarom, op zich gezien, in elk idee aanwezig moet zijn en alleen in dit opzicht in alle ideeën hetzelfde is.

 

Maar niet als die bevestiging gezien wordt als de essentie van het idee zelf, want in dit opzicht verschillen de afzonderlijke bevestigingen evenveel van elkaar als de ideeën.

Zo verschilt bijvoorbeeld de bevestiging die het idee van een cirkel inhoudt evengoed van de bevestiging die het idee van een driehoek inhoudt, als het idee van de cirkel en van het idee van de driehoek.

 

Verder ontken ik absoluut dat we dezelfde denkkracht nodig zouden hebben om te bevestigen dat wat waar is, waar is, als om te bevestigen dat waar is, wat onwaar is.

 

Want deze twee bevestigingen verhouden zich, wat het verstand betreft, tot elkaar als iets bestaands tot iets niet-bestaands. Want in ideeën is niets positiefs dat de essentie van onwaarheid is.

 

Daarom moet ik hier dan ook in de eerste plaats opmerken hoe gemakkelijk we bedrogen uitkomen als we algemene begrippen met individuele verwarren, of als we abstracte, alleen maar gedachte dingen met werkelijke verwarren.

 

Ten slotte, wat het vierde kritiekpunt betreft, ik geef volledig toe dat een mens die in zo’n evenwicht zit (die namelijk alleen dorst en honger voelt en niets anders ziet dan een bepaald voedsel en drank die evenver van hem weg zijn), wel moet omkomen van honger en dorst.

 

En als je mij vraagt of zo’n mens niet veel eerder gezien moet worden als een ezel dan als een mens, dan antwoord ik dat ik dat niet weet, zoals ik ook niet weet hoe hoog ik iemand moet aanslaan die zich ophangt, of hoe hoog ik kinderen, idioten, krankzinnigen enz. moet aanslaan.

 

Er blijft nu nog over om aan te geven, hoe nuttig de kennis van deze leer is voor het leven, wat gemakkelijk uit het volgende blijkt:

 

Ten eerste leert die ons namelijk dat we alleen dingen doen door een besluit van God en onderdeel zijn van de goddelijke aard en dit des te meer hoe volmaaktere daden we doen en hoe meer we God begrijpen.

 

Deze leer heeft dus, behalve dat die ons verstand volledig rustig maakt, nog het voordeel dat die ons leert waarin ons hoogste geluk of onze heerlijkheid zit, namelijk alleen in de kennis van God, die ons alleen aanzet om dingen te doen die liefde en vroomheid van ons verlangen.

 

We zien hieruit duidelijk hoeveel mensen afwijken van de eerlijke waardering van de goede daad. Ze verwachten voor hun deugdzaamheid en goede daden en voor hun diepste onderdanigheid, de hoogste beloningen van God te krijgen, alsof eerlijkheid en het dienen van God niet zelf al het geluk en de hoogste vrijheid zouden zijn.

 

Ten tweede leren we op die manier hoe we ons moeten gedragen ten opzichte van de dingen van het toevallige geluk, of ongeluk, en van dingen die niet in onze macht liggen, dus die niet uit ons eigen aard volgen. We leren namelijk, dat we evenwichtig beide kansen van het lot moeten afwachten en dragen, omdat alles uit het eeuwig besluit van God volgt met dezelfde noodzakelijkheid als uit de essentie van de driehoek volgt dat zijn drie hoeken gelijk zijn aan twee rechten.

 

Ten derde is deze leer belangrijk voor het maatschappelijk leven, omdat die leert niemand te haten, te verachten, te bespotten, boos te maken, of jaloers te zijn.

 

Verder omdat die leert dat iedereen tevreden zou moeten zijn met wat van hem is en zijn medemens steunen, niet uit vrouwelijke slapheid, partijdigheid of bijgeloof, maar alleen op gezag van de ratio, afhankelijk van wat de tijd en de omstandigheden eisen, zoals ik in het vierde deel zal laten zien.

 

Ten vierde ten slotte, is deze leer heel belangrijk voor de gemeenschap, omdat die leert op welke manier de burgers geleid en geregeerd moeten worden, namelijk niet als slaven, maar zo dat zij vrijwillig doen wat het beste voor hen is.

 

En hiermee ben ik klaar met wat ik mij voorstelde om in deze opmerking te behandelen. Ook maak ik een einde aan dit tweede deel, waarin ik volgens mij de aard en de eigenschappen van het verstand van de mens uitgebreid genoeg heb uitgelegd. Als de moeilijkheid van het onderwerp dat nodig maakte, heb ik dat duidelijk genoeg uitgelegd en ik heb dingen gezegd, waaruit veel rake, hele nuttige en voor onze kennis noodzakelijke conclusies af te leiden zijn. Dit zal ook gedeeltelijk uit het volgende nog blijken.

 

Einde van het tweede deel.


'
'

 

  

Ethica Spinoza deel 3

 

DE OORSPRONG EN DE AARD VAN EMOTIES

 

INLEIDING

 

De meeste schrijvers die aandacht hebben besteed aan het leven van de mens en aan de emoties, zijn vooral bezig geweest met dingen die buiten de natuur staan en helemaal niet met natuurlijke dingen, die gewoon de wetten van de natuur volgen.

 

Het lijkt ook alsof die schrijvers de mens zien als een zelfstandige staat binnen de staat van de natuur.

 

Want in feite vinden ze dat de mens de orde van de natuur verstoort en niet onderdeel daarvan is.

Ze denken dat de mens de volledige macht over zijn gedrag heeft en dat hij zijn eigen leven helemaal zelf kan bepalen.

 

Verder denken veel schrijvers dat de oorzaak van de slapheid van de mens en zijn gebrek aan moed, ligt in ik weet niet wat voor gebrek in de aard van de mens.

 

Ze jammeren erover, bespotten het en minachten het of, wat het meest voorkomt, ze verdoemen het, in plaats van dat ze het zien als het gevolg van de gewone macht van de natuur.

 

Schrijvers die dat het slimste doen, en die met de mooiste woorden kritiek hebben op de machteloosheid van het verstand, worden gezien als een soort heiligen.

 

Er zijn ook veel voortreffelijke mannen geweest, die ons met hun ijverige werk goed geholpen hebben en die veel uitstekende dingen hebben geschreven over wat de goede manier van leven is en die ons stervelingen veel wijze raad hebben gegeven.

 

Voor zover ik weet, heeft nog niemand onderzocht en vastgesteld, wat de aard en de macht van de emoties is en of ons verstand die emoties zou kunnen temperen.

 

Ik weet wel dat de beroemde filosoof Descartes geprobeerd heeft de oorzaak van de emoties te verklaren en de weg te wijzen naar hoe het verstand een complete macht over die emoties zou kunnen krijgen. Maar hij dacht dat ons verstand de volledige macht over ons gedrag heeft.

Het enige dat hij volgens mij dus heeft bewezen is dat hij een hele intelligente en vindingrijke man was.

 

De schrijvers die liever de emoties en het gedrag van mensen minachten en belachelijk maken, dan te proberen hun gedrag te begrijpen, die zullen het zeker heel vreemd vinden dat ik deze tekorten en naïviteiten van het volk, die volgens hen idioot, absurd en afschuwelijk zijn, met een meetkundige methode behandel, en dat ik die dingen wil verklaren met sluitende redeneringen.

 

Ik behandel emoties net als meetkundige of wiskundige eenheden, want:

 

Er gebeurt in de natuur niets dat het gevolg is van een gebrek van de natuur!

 

De natuur en haar macht is altijd en overal hetzelfde.

 

De wetten en de regels van de natuur bepalen alles.

 

Ook al zijn er vele verschillende vormen van de natuur, altijd en overal is de natuur hetzelfde.

 

Daarom moet de aard van alle dingen uit één en hetzelfde uitgangspunt verklaard worden, namelijk uit de algemeen geldende wetten en de regels van de natuur.

 

Emoties als haat, kwaadheid, jaloezie, moeten dus voortkomen uit de macht van de natuur.

 

Ze moeten verklaard kunnen worden uit oorzaken en eigenschappen, die het evengoed de moeite waard zijn om te onderzoeken als de eigenschappen van alle andere dingen.

 

Ik wil benadrukken dat ik de aard en de werking van de emoties en de macht van het verstand, op dezelfde manier zal behandelen als ik hiervoor deed met God en het verstand en ik zal naar het gedrag van de mens en naar onze verlangens op dezelfde manier kijken als naar meetkundige lijnen, vlakken of voorwerpen.

 

 

OMSCHRIJVINGEN

 

1. Een oorzaak is juist, als de invloed op iets anders duidelijk uit die oorzaak verklaard kan worden.

 

Een oorzaak is onjuist als de invloed op iets anders niet alleen uit die oorzaak verklaard kan worden.

 

2. Wij doen iets, we functioneren, of gedragen ons, als er in, of buiten ons iets gebeurt, waarvan wijzelf de juiste oorzaak zijn en dat duidelijk uit ons karakter kan worden verklaard.

 

Wij voelen iets, of ondergaan iets als er iets in ons gebeurt, of als er iets uit ons karakter voortkomt, waarvan we zelf maar gedeeltelijk oorzaak zijn.

 

3. Emoties zijn invloeden op het lichaam, waardoor het lichaam beter of slechter kan functioneren.

 

Emoties ontstaan ook door de ideeën die we over die invloeden hebben.

 

Als we zelf de juiste oorzaak van een emotie zijn, dan is die emotie een daad.

 

Als we niet zelf de oorzaak van die emotie zijn, dan is het iets dat we voelen of ondergaan.

 

 

 

VOORONDERSTELLINGEN

 

1. Het lichaam van de mens kan op veel manieren beïnvloed worden, waardoor zijn vermogen om te functioneren wordt bevorderd, of geremd.

Het kan ook zijn dat die invloeden er wel zijn maar dat ze geen gevolgen hebben voor het vermogen om te functioneren.

 

2. Het lichaam van de mens kan veel veranderingen ondergaan en toch indrukken en beelden van objecten vasthouden.

 

Stellingen

1.

Ons verstand doet bepaalde dingen en ondergaat andere.

Als het verstand juiste ideeën heeft, betekent dat, dat het iets doet.

Als het verstand onjuiste ideeën heeft, moet het dus bepaalde dingen ondergaan.

 

Sommige ideeën die we in ons hoofd hebben zijn juist en andere zijn verminkt en verward.

 

De juiste ideeën zijn juist in God, voor zover hij de essentie van dat verstand vormt.

 

De onjuiste ideeën in het verstand zijn ook juist in God omdat hij niet alleen de essentie van het verstand is, maar tegelijk ook de verstanden van andere dingen in zich heeft.

 

Verder moet elk gegeven idee wel een effect hebben waarvan God de juiste oorzaak is, niet omdat hij oneindig is, maar gezien als beïnvloed door dit idee.

 

Van dit effect, waarvan God de oorzaak is, voor zover het idee een beïnvloeding is dat in een verstand juist is, is dit verstand de juiste oorzaak.

 

Voor zover ons verstand juiste ideeën heeft, moet het dus wel dingen doen. Dit wat betreft het eerste punt.

 

Wat wel moet volgen uit een idee, dat in God juist is, niet voor zover hij het verstand van één mens in zich heeft, maar met het verstand van die mens ook alle verstanden van andere dingen in zich heeft, is het verstand van de mens niet de juiste oorzaak, maar een deeloorzaak.

 

Het verstand moet wel lijden als het onjuiste ideeën heeft.

 

Ons verstand heeft dus enz.

 

Hieruit volgt dat hoe meer het verstand verstoord wordt door emoties, hoe meer onjuiste ideeën het heeft en omgekeerd hoe meer het doet, hoe meer juiste ideeën het heeft.

 

2

Het lichaam kan het verstand niet dwingen om te denken.

Het verstand kan het lichaam niet dwingen om te bewegen, of om te rusten, of (als dit bestaat) om iets anders te doen.

 

Alle manieren van denken hebben God als oorzaak voor zover hij een denkend iets is en niet voor zover hij zich in een ander attribuut openbaart.

 

Wat het verstand dus tot denken dwingt is een manier van denken en niet van de uitgebreidheid, dus niet het lichaam.

Dit wat het eerste punt betreft.

 

Verder moeten beweging en rust van een lichaam wel afkomstig zijn van een ander lichaam dat ook weer door een ander lichaam tot beweging of rust gedwongen werd.

 

Alles wat in een lichaam gebeurt moet, zonder uitzondering, afkomstig zijn van God, voor zover hij gezien wordt als beïnvloed door een vorm van uitgebreidheid en niet door een manier van denken.

 

Dus het kan niet van het verstand afkomstig zijn dat een manier van denken is.

Dit wat het tweede punt betreft.

Het lichaam kan niet verstand enz.

 

Dit is nog duidelijker te begrijpen uit wat in het commentaar bij stelling 7 van deel 2 gezegd is, namelijk dat het Verstand en het Lichaam één en hetzelfde ding zijn die de ene keer als uiting van het attribuut van denken en dan weer als uiting van uitgebreidheid begrepen wordt.

 

Vandaar dat de orde en het verband van de dingen hetzelfde is, of de natuur nu onder het ene of onder het andere attribuut begrepen wordt en daarom is de orde van de daden en de emoties van ons lichaam van nature gelijk zijn aan de orde van de daden en emoties van het verstand.

Dit wordt ook duidelijk uit de manier waarop ik stelling 12 van deel 2 bewezen heb.

 

Hoewel dit zo is en er geen reden is om hier aan te twijfelen, geloof ik toch niet dat mensen, zonder bewijs uit de ervaring hiervan onbevooroordeeld te overtuigen zijn. Ze zijn er zo van overtuigd dat alleen op bevel van het verstand het lichaam van de mens de ene keer beweegt en dan weer rust en veel dingen doet die alleen van de wil en de vaardigheid van het verstand afhangen.

 

Niemand heeft tot nu toe vastgesteld wat het lichaam kan doen. Dus tot nu toe heeft de ervaring niemand geleerd wat het lichaam, als dat alleen als lichaam gezien wordt, uitsluitend volgens de wetten van de natuur wel en niet zou kunnen doen, als het niet door het verstand gedwongen zou worden.

 

Niemand heeft tot nu toe de samenstelling van ons lichaam zo nauwkeurig ontdekt dat hij al zijn functies kan uitleggen.

 

Om nog maar te zwijgen over de vele dingen die we bij dieren zien en die menselijke intelligentie ver te boven gaan en dat slaapwandelaars in hun slaap veel dingen doen die ze als ze wakker zijn niet durven.

 

Hieruit blijkt dat het lichaam van de mens alleen al volgens de wetten van zijn eigen aard veel kan doen waar het verstand zelf zich over verbaast.

 

Verder weet niemand waarom en met welke middelen het verstand het lichaam in beweging brengt en ook niet welke soorten beweging het aan het lichaam kan geven of met welke snelheid het dit kan bewegen.

 

Hieruit volgt dat mensen die zeggen dat een of andere activiteit van het lichaam voortkomt uit het verstand, dat de macht over het lichaam heeft, niet weten wat zij zeggen en niets anders doen dan met mooie woorden toegeven dat zij de ware oorzaak van dit gedrag niet kennen, zonder hun verbazing te ontkennen.

 

Maar, zullen ze zeggen, of we nu wel of niet weten met welke middelen het verstand het lichaam beweegt, we ervaren in elk geval dat het lichaam niet beweegt als het verstand van de mens niet kan denken.

 

Verder leert de ervaring dat alleen het verstand de macht heeft om te spreken of te zwijgen en nog veel meer en dat dit daarom, volgens hen, van een besluit van het verstand afhangt.

 

Wat het eerste betreft, ik zou hen willen vragen of de ervaring niet ook leert dat omgekeerd, als het lichaam niet werkt, het verstand niet kan denken?

Want als het lichaam in slaap rust, slaapt ook het verstand en kan het niet denken zoals het wakker is.

 

Ik denk verder dat iedereen de ervaring heeft dat het verstand niet altijd even goed kan denken over een onderwerp, maar dat naar mate in het lichaam beter het beeld van een bepaald object kan worden opgewekt, het verstand dit object ook beter kan overdenken.

 

Maar ze zeggen dat niet alleen uit de wetten van de natuur, als de natuur alleen als lichamelijk gezien wordt, de oorzaak van gebouwen, schilderijen en dergelijke dingen is af te leiden, omdat die alleen met de kunstvaardigheid van mensen worden gemaakt. Het lichaam van de mens kan niet een tempel bouwen zonder daarbij door het verstand te worden bepaald en geleid.

 

Maar ik heb al laten zien dat zij niet weten wat het lichaam kan en wat kan worden afgeleid uit de overdenking van zijn aard.

 

Zelf hebben ze gemerkt dat veel dingen alleen volgens de wetten van de natuur gebeuren, die ze nooit voor mogelijk hadden gehouden onder de leiding van het verstand. Zoals wat slaapwandelaars in hun slaap doen en waarover ze zich verbazen als ze wakker zijn.

 

Ik voeg hier nog aan toe dat de samenstelling van het lichaam van de mens in kunstvaardigheid alles ver overtreft wat mensen kunnen maken.

 

Om nog maar te zwijgen over dat uit de natuur, onder welk attribuut ook gezien, oneindig veel volgt, zoals ik hierboven al liet zien.

 

Wat verder het tweede punt betreft: de mensheid zou veel gelukkiger zijn als het in haar macht lag om te zwijgen of spreken.

 

Maar de ervaring leert duidelijk genoeg dat de mens helemaal geen macht over zijn tong heeft en zijn begeerten helemaal niet kan matigen.

 

Daarom geloven de meeste mensen dat wij alleen uit vrije wil doen waar we niet sterk naar verlangen, omdat dit gemakkelijk door de herinnering aan andere dingen die ons vaak te binnen schieten kan worden tegen gegaan.

 

Maar dit is helemaal niet zo als we dingen met veel hartstocht begeren die niet kunnen worden verdreven door de herinnering aan iets anders.

 

Echt, als ze niet ervaren hadden dat we veel dingen doen waar we later spijt van hebben en dat we vaak als we door tegenstrijdige emoties het betere zien, maar het slechte volgen, dan zou niets hen verhinderen om te denken dat wij alles uit vrije wil doen.

 

Zo gelooft een kind dat het uit vrije wil trek heeft in melk, een boze jongen dat hij wraak wil nemen en een lafaard dat hij wil vluchten.

 

Zo gelooft verder een dronkaard dat hij volgens een vrij besluit van zijn verstand dingen gezegd heeft die hij later, als hij nuchter is, liever niet gezegd zou hebben.

 

Net zo geloven krankzinnigen, kwebbelaars, jongeren en meer van dit soort, dat zij praten volgens een vrij besluit van het verstand, terwijl ze de drang om te praten niet kunnen onderdrukken.

 

De ervaring leert ons dus even duidelijk als de rede dat de mensen denken dat ze vrij zijn, alleen omdat zij zich bewust zijn van hun daden, maar dat ze de oorzaken waardoor die bepaald worden niet kennen.

 

En verder dat de besluiten van het verstand het zelfde zijn als de verlangens, die dus verschillen al naar gelang de toestand van het lichaam verandert.

 

Want iedereen laat zich immers door zijn eigen emoties leiden.

 

Bovendien weten mensen die vechten met tegenstrijdige emoties, helemaal niet wat zij willen.

 

Mensen die helemaal geen emoties hebben worden door zachte drang al heen en weer gedreven.

 

Dit alles maakt helemaal duidelijk, dat een besluit van het verstand en het verlangen en de bepaaldheid van het lichaam dezelfde aard hebben, of liever dat zij één en hetzelfde zijn.

 

Als we dit onder het attribuut van het denken zien en daaruit uitleggen noemen we dit besluit, maar als we dit zien onder het attribuut uitgebreidheid en het afleiden uit de wetten van beweging en rust dan noemen we het bepaaldheid.

Dit zal nog duidelijker blijken uit wat volgt.

 

Want er is nog iets anders dat ik hier eerst wil opmerken, namelijk dat we alleen iets volgens een besluit van ons verstand kunnen doen, zonder het ons eerst te herinneren.

 

We kunnen bijvoorbeeld geen woord spreken als wij het ons niet eerst herinneren.

Verder ligt het niet in de vrije macht van het verstand zich iets te herinneren of het te vergeten.

Daarom wordt geloofd dat het verstand de macht heeft om over iets dat het zich herinnert te zwijgen of te spreken.

 

Maar als we dromen dat we spreken, geloven we dat we volgens een vrij besluit van het verstand spreken, toch spreken we niet, of als we wel spreken dan is dit een onwillekeurige beweging van het lichaam.

 

Verder dromen we dat we iets voor de mensen verbergen volgens hetzelfde besluit van het verstand waardoor we als we wakker zijn hierover zwijgen.

 

Tenslotte dromen we dat we volgens en besluit van ons verstand, dingen doen die we wakker niet zouden durven.

 

Ik zou daarom wel graag willen weten of er soms in het verstand twee soorten besluiten zijn, gefantaseerde en vrije?

 

Als je de idiotie niet zover wilt voeren dan zul je moeten toegeven dat dit besluit van het verstand waarvan je gelooft dat het vrij is, niet verschilt van de verbeelding of herinnering en hetzelfde is als de bevestiging die elk idee op zich moet inhouden.

 

Daarom ontstaan deze besluiten van het verstand even noodzakelijk in het verstand als de voorstellingen van de werkelijk bestaande dingen.

 

Mensen die geloven dat zij volgens een vrij besluit van het verstand spreken, zwijgen of wat dan ook doen, dromen met open ogen.

 

3

De daden van het verstand komen alleen voort uit juiste ideeën. Emoties hangen alleen af van onjuiste ideeën.

 

Het eerste wat de essentie van het verstand vormt is alleen het idee van het actuele bestaande lichaam.

Dat idee is samengesteld uit vele andere, waarvan sommige juist zijn en andere onjuist.

 

Alles wat dus uit de aard van het verstand volgt en waarvan het verstand de nabije oorzaak is, waardoor we het ook moet begrijpen, moet dus wel volgen uit een juist of een onjuist idee.

 

Als het verstand onjuiste ideeën heeft moet het wel lijden.

 

Dus moeten de daden van het verstand alleen uit juiste ideeën volgen en lijdt het verstand alleen omdat het onjuiste ideeën heeft.

 

We zien dus dat emoties alleen met het verstand te maken hebben als dat een ontkenning inhoudt. Of als dat gezien wordt als een deel van de natuur dat op zich en zonder hulp van iets anders niet helder en duidelijk kan worden gezien.

 

Zo zou ik kunnen aantonen dat de emoties op dezelfde manier als andere individuele dingen met het verstand te maken hebben en niet anders kunnen worden gezien.

Maar ik was van plan het alleen over het verstand van de mens te hebben.

 

4

Iets kan alleen vernietigd worden door een uitwendige oorzaak.

 

Deze stelling is duidelijk. Een definitie bevestigt immers de essentie van elk ding en ontkent die niet.

Een definitie stelt de essentie van een ding, maar heft die niet op.

 

Zolang we dus alleen letten op een ding zelf en niet op uitwendige oorzaken, kunnen we er niets in vinden, dat het zou kunnen vernietigen.

 

5

Dingen hebben een tegenstrijdige aard, dus ze kunnen niet in hetzelfde subject zijn als ze elkaar kunnen vernietigen.

 

Als ze namelijk onderling samen zouden gaan of tegelijk in hetzelfde subject zouden kunnen bestaan, dan zou er in dit subject iets zijn dat het zou kunnen vernietigen, wat absurd is. Dus dingen enz.

 

6

Elk ding op zich streeft ernaar zijn bestaan in stand te houden.

 

De individuele dingen zijn immers manieren van bestaan, die de attributen van God op een zekere en bepaalde manier uitdrukken, dus, dingen die de macht van God, waardoor hij bestaat en dingen doet, op een zekere en bepaalde manier uitdrukken.

 

Er is geen enkel ding dat iets in zich heeft waardoor het vernietigd zou kunnen worden of dat zijn bestaan zou kunnen opheffen. Maar het verzet zich juist tegen alles wat dit zou kunnen doen.

 

Het streeft er dus er naar zoveel het kan, op zich zijn bestaan in stand te houden.

 

7

Dit streven waarmee elk ding er naar streeft door te gaan met het bestaan is de actuele essentie van dit ding.

 

Uit de essentie van een ding moeten bepaalde zaken volgen. Dingen kunnen alleen wat uit hun bepaalde aard wel moet volgen.

 

Dit is het vermogen of streven van ieder ding, waardoor het alleen of met andere dingen, iets doet of probeert te doen. Het vermogen of het streven waarmee het volhoudt om te bestaan is het gegeven of de actuele essentie van dit ding.

 

8

Het streven waarmee elk ding probeert zijn bestaan in stand te houden, houdt geen beperkte tijd in, maar een onbepaalde tijd.

 

Want als het streven een beperkte tijd zou inhouden, die de duur van het ding bepaalt, dan zou alleen al uit de macht waardoor het ding bestaat volgen dat het na die beperkte tijd niet langer zou kunnen bestaan en vernietigd zou moeten worden. Maar dit is absurd.

 

Daarom houdt het streven waardoor een ding bestaat, geen bepaalde tijd in, maar omgekeerd, omdat een ding volgens dezelfde macht, waardoor het bestaat steeds voortgaat te bestaan, als het niet door een uitwendige oorzaak vernietigd wordt, sluit dit streven ook een onbepaalde tijd in zich.

 

9

Het verstand streeft er naar zijn bestaan oneindig in stand te houden als het heldere en duidelijke ideeën heeft, maar ook als het verwarde ideeën heeft en het is zich bewust van dit streven.

 

De essentie van het verstand wordt gevormd door juiste en onjuiste ideeën.

 

In beide gevallen probeert het verstand voor onbeperkte tijd vol te houden in het zijn.

 

Het verstand heeft een idee van invloeden op het lichaam en daarom is het verstand zich bewust van dit streven naar het volledige zijn.

 

Als dit streven alleen te maken heeft met het verstand, wordt het wil genoemd.

 

Als dit streven te maken heeft met het verstand en het lichaam dan heet het aandrang.

 

Dat is dus de essentie van de mens.

 

Uit die essentie moet voortkomen wat nodig is om helemaal te zijn.

 

Dat is geen keus, want de mens is voorgeprogrammeerd om dit te doen.

 

Het verschil tussen aandrang en begeerte is dat mensen vaak spreken over begeerte als ze zich bewust zijn van hun aandrang.

 

Begeerte kan worden omschreven als aandrang verbonden met het bewustzijn daarvan.

 

We streven, willen, verlangen of begeren niet iets omdat we vinden dat het goed is, maar integendeel, we noemen iets goed omdat we er naar streven, het willen, verlangen en begeren.

 

10

Een idee dat het bestaan van ons lichaam uitsluit kan niet in ons verstand bestaan en is tegengesteld daaraan.

 

Alles wat ons lichaam kan vernietigen, kan niet in het lichaam bestaan. Het idee ervan kan dus ook niet in God bestaan als hij een idee van ons lichaam heeft. Dus het idee ervan kan niet bestaan in ons verstand. Het is omgekeerd, omdat dat wat in de eerste plaats de essentie van het verstand vormt het idee is van het actuele bestaande lichaam en dat is ook het eerste en belangrijkste streven van ons verstand, het bestaan van ons lichaam te bevestigen.

Daarom is een idee dat het bestaan van ons lichaam ontkent dus in tegenstelling met ons verstand enz.

 

11

De ideeën van alles wat het vermogen van ons lichaam om dingen te doen vermeerdert of vermindert, bevordert of belemmert, moet ook het vermogen om te denken van ons verstand vermeerderen of verminderen, bevorderen of belemmeren.

 

(Of; Alles wat het vermogen van ons lichaam kan vergroten, dat vergroot ook het denkvermogen van het verstand.

En; Alles wat, naar ons idee, het vermogen van ons lichaam kan verkleinen, dat verkleind ook het denkvermogen van het verstand.)

 

We zien dus dat het verstand vele veranderingen kan ondergaan en dat het daarbij de ene keer naar grotere volmaaktheid gaat en de andere keer naar minder volmaaktheid.

 

De sterke gevoelens die hieruit voort kunnen komen, zijn de verklaring voor de emoties Blijheid en Droefheid.

 

Blijheid is een gevoel, waardoor het verstand overgaat naar een grotere vorm van volmaaktheid.

 

Droefheid is een gevoel, waardoor het verstand overgaat naar een mindere vorm van volmaaktheid.

 

Ik noem Blijheid die te maken heeft met verstand en lichaam prikkeling of vrolijkheid.

 

Droefheid die te maken heeft met verstand en lichaam heet verdriet of melancholie.

 

Hier merk ik op dat bij de mens gesproken wordt van prikkeling of pijn als één van de delen meer dan de andere wordt beïnvloed, maar van vrolijkheid of melancholie als alle delen gelijk beïnvloed zijn.

 

Wat verder begeerte is heb ik al in de opmerkingen bij steling 9 van dit deel uitgelegd.

 

Behalve deze drie erken ik geen enkele andere primaire emoties.

Want hieronder zal ik aantonen dat de andere uit deze drie voortkomen.

 

Maar voor ik verder ga wil ik hier eerst stelling 10 van dit deel nog iets beter uitleggen, zodat duidelijker begrepen wordt hoe een idee tegengesteld kan zijn aan een ander idee.

 

In de opmerkingen bij stelling 17 van deel 2 heb ik laten zien dat het idee dat de essentie van het verstand vormt, het bestaan van het lichaam inhoudt zolang het lichaam bestaat.

 

Verder volgt uit wat ik in het commentaar op stelling 8 van deel 8 van deel 2 en in de opmerkingen daarbij heb bewezen, dat het huidige bestaan van het verstand alleen afhangt van het feit dat het verstand het actuele bestaan van het lichaam inhoudt.

 

Ook heb ik bewezen dat het vermogen van het verstand waarmee het zich dingen verbeeldt en herinnert afhangt van wat het actuele bestaan van het lichaam inhoudt.

 

Hieruit volgt dat het huidige bestaan van het verstand en zijn vermogen om te verbeelden ophoudt zodra het verstand ophoudt het huidige bestaan van het lichaam te bevestigen.

 

De oorzaak waardoor het verstand ophoudt het bestaan van het lichaam te bevestigen kan niet in het verstand liggen en ook niet in het ophouden van het bestaan van het lichaam.

 

Want de oorzaak waardoor het verstand het bestaan van het lichaam bevestigt is niet dat het lichaam begon te bestaan.

Om dezelfde reden houdt het ook niet op het bestaan van het lichaam te bevestigen als het lichaam ophoudt te bestaan.

 

Maar dit is het gevolg van een ander idee dat het huidige bestaan van ons lichaam en dus ook van het verstand uitsluit. Dit is dus in tegenstelling met het idee dat de essentie van het verstand vormt.

 

12

Het verstand streeft er zoveel mogelijk naar zich dingen te verbeelden die het vermogen van het lichaam om te functioneren bevorderen.

 

Als het lichaam van de mens een uitwendige invloed ondergaat en daar een idee over heeft, dan ondergaat het lichaam een invloed met de eigenschappen van dit uitwendige object.

 

(Of: Als het lichaam van de mens wordt beïnvloed op een manier die eigenschappen van externe objecten behelst, dan zal het verstand deze objecten als aanwezig zien.)

 

Als ons verstand een idee heeft dat het vermogen van ons Lichaam om te functioneren bevordert, dan voelt het lichaam inderdaad dat zijn vermogen om te functioneren wordt bevorderd.

 

Hierdoor zal ook het vermogen van het verstand om te denken verbeterd worden.

 

Daarom streeft het verstand er zoveel mogelijk naar van dit soort ideeën te hebben.

 

13

Als het verstand ideeën heeft die het vermogen van het lichaam om te functioneren remmen, probeert het zich zoveel mogelijk dingen te herinneren die deze remmende ideeën kunnen verjagen, ook omdat ze het verstand en het lichaam allebei remmen.

 

Deze ideeën zijn remmend totdat er een idee voor in de plaats komt dat juist bevorderend is, waardoor het remmende idee verdwijnt.

 

De kracht van het verstand en van het lichaam worden dus geremd totdat het verstand een idee krijgt waardoor het remmende idee wordt verjaagd.

 

Daarom zal het verstand zoveel mogelijk proberen zich het idee, dat de volmaaktheid bevordert, in te denken of te herinneren.

 

Het verstand is dus afkerig van ideeën die zijn macht of de macht van het lichaam remmen.

 

Het wordt nu ook begrijpelijk wat Liefde en Haat zijn.

 

Liefde is Blijheid, in combinatie met het idee van iets uitwendigs als oorzaak.

 

Haat is Droefheid, in combinatie met het idee van iets uitwendigs als oorzaak.

 

Iemand die van iets houdt moet er dus wel naar streven om het object van zijn liefde te hebben en te houden en iemand die haat probeert het object van zijn haat te vernietigen.

 

Later meer hierover.

 

14

Als het verstand eens twee emoties tegelijk heeft gevoeld dan zal het later, als het opnieuw één daarvan ondergaat, ook de tweede voelen.

 

Want in dat geval zal het verstand, als het aan één van beiden denkt zich tegelijkertijd de andere herinneren. Maar de verbeeldingen van het verstand geven meer aan wat de uitwerking op ons was dan wat de aard van het uitwendige voorwerp was.

 

15

Elk willekeurig ding kan op een bepaald moment oorzaak zijn van Blijheid, Droefheid of Verlangen.

 

Stel dat het verstand door twee emoties tegelijk beïnvloed wordt, waarvan de ene zijn vermogen om dingen te doen niet vergroot en niet verkleint en een andere emotie die dit wel vergroot of verkleind.

 

Uit de vorige stelling blijkt, dat als het verstand later weer door die eerste emotie beïnvloed wordt  door de echte oorzaak die (als hypothese) op zich het vermogen om te denken niet vergroot en ook niet verkleint, dan wordt het meteen ook beïnvloed door de tweede emotie, die zijn vermogen om te denken wel vergroot of verkleint, dus dan zal het Blijheid of Droefheid voelen.

 

Daarom zal deze eerste invloed niet uit zichzelf, maar door toeval oorzaak van Blijheid of Droefheid zijn.

 

Op dezelfde manier kan gemakkelijk bewezen worden dat het ook door toeval de oorzaak van begeerte kan zijn.

 

Alleen al omdat we een ding met een emotie van blijheid of droefheid, overdacht hebben, terwijl het van deze emoties niet de werkende oorzaak was, kunnen we van dat ding houden of het haten.

 

Want het komt alleen daardoor dat het verstand, als het zich dat ding later verbeeld, weer een emotie van blijheid of droefheid voelt.

Dus dat het vermogen van het verstand en het lichaam wordt vergroot of verkleind, enz.

 

Als gevolg daarvan verlangt het verstand er naar zich dat ding voor te stellen of weerstand daartegen te voelen.

Dus dat het verstand van dat ding houdt of het haat.

 

Hierdoor kunnen we begrijpen hoe het komt dat we van sommige dingen houden of ze haten zonder dat we weten om welke reden, maar alleen uit, zoals gezegd wordt, sympathie of antipathie.

 

En dit geldt ook voor die objecten die blijheid of droefheid in ons teweeg brengen, alleen omdat ze lijken op objecten die emoties in ons opwekken. Dit zal ik in de volgende stelling bewijzen.

 

Ik weet wel dat schrijvers die de woorden sympathie en antipathie het eerst geïntroduceerd hebben, daarmee occulte eigenschappen van dingen hebben willen aanwijzen, maar toch geloof ik dat we er ook bekende en duidelijke eigenschappen onder mogen verstaan.

 

16

Alleen omdat we het idee hebben dat iets lijkt op iets anders dat in ons verstand Blijheid of Droefheid veroorzaakt, zullen we van dit object houden of het haten.

 

Iets wat op een ander object lijkt, wordt door ons altijd met een emotie van Blijheid of Droefheid bekeken.

 

Steeds als het idee van een object of van een gebeurtenis, invloed op het verstand heeft, zal het verstand meteen één van deze twee emotie voelen.

 

Daarom is iets dat we vergelijken met iets anders, door toeval de oorzaak van Blijheid of Droefheid.

 

Hierdoor zul je van dit object houden of het haten.

 

Hoewel de directe oorzaak van die emoties helemaal niet ligt in die eigenschappen die de twee dingen vergelijkbaar maakt.

 

17

Als je een idee hebt van een object dat je droevig maakt, maar dat lijkt op een ander object dat je blij maakt, dan zul je dit object tegelijkertijd haten en er van houden.

 

Als iets de oorzaak is van je Droefheid, dan zul je het dus haten als je er aan denkt.

 

Maar als je het idee hebt dat deze droevig makende oorzaak ook nog lijkt op iets anders dat je net zo blij maakt, dan zul je er van houden met een even groot verlangen naar Blijheid.

 

Je kunt iets dus tegelijkertijd haten en er van houden.

 

Deze toestand van het verstand, die voortkomt uit twee tegenovergestelde emoties, heet ‘Tweestrijd’, of ‘Besluiteloosheid’.

 

Het lichaam bestaat uit vele verschillende dingen en kan dus door één object op veel verschillende manieren beïnvloed worden.

 

Omdat hetzelfde object op allerlei manieren invloed kan uitoefenen, kan het ook op allerlei verschillende manieren invloed hebben op één deel van het lichaam.

 

Eén en hetzelfde ding kan dus de oorzaak zijn van vele, tegenstrijdige emoties.

 

18

De mens ondergaat bij het idee van iets in het verleden of in de toekomst, dezelfde emotie van Blijheid of Droefheid als bij het idee van iets dat aanwezig is.

 

Als een mens beïnvloed wordt door een beeld, dan ziet hij het als bestaand, ook al bestaat het niet echt.

 

Je ziet het dan als een gebeurtenis waarvan het beeld verbonden is met iets in de toekomst of in het verleden.

 

Het beeld van een object op zichzelf gezien is hetzelfde. Het maakt niet uit of het met de toekomst, het verleden, of met het heden te maken heeft.

 

De toestand van ons Lichaam, blijft hetzelfde, want het maakt niet uit of het een beeld uit het verleden, de toekomst, of het heden is.

 

De Blijheid of Droefheid blijven dus ook hetzelfde, want het maakt niet uit of het een beeld over iets in het verleden, de toekomst, of het heden is.

 

Een gebeurtenis is verleden of toekomst als het invloed op ons heeft gehad of zal hebben.

Als we het gezien hebben of zullen zien, als het ons verkwikt heeft of zal verkwikken, geschaad heeft of zal schaden.

 

Als we ons iets zo verbeelden dan bevestigen we het bestaan daarvan. Dus dan wordt het lichaam nergens door beïnvloed dat het bestaan daarvan uitsluit. Daarom wordt het lichaam door de verbeelding van dit ding op dezelfde manier beïnvloed als of dit ding aanwezig was.

 

Maar omdat het vaak voorkomt dat mensen die veel ervaring hebben onzeker zijn over een gebeurtenis die ze als in de toekomst of als voorbij zien en vaak twijfelen over de gevolgen hiervan, zijn de emoties die uit zulke verbeelde dingen voortkomen niet constant, maar worden ze door andere verbeelde dingen verstoord, totdat mensen zeker zijn over de afloop van het gebeuren.

 

Nu wordt het begrijpelijk wat Hoop, Vrees, Gerustheid, Wanhoop, Verheuging en Spijt is.

 

Hoop is een instabiele Blijheid, die voortkomt uit het beeld van iets in de toekomst of in het verleden, waarvan de afloop onzeker is.

 

Vrees is een instabiele Droefheid, ontstaan door het beeld van iets dat twijfelachtig is.

 

Als de twijfel uit deze emoties wordt weggehaald dan verandert Hoop in Gerustheid, Vrees in Wanhoop. Het verandert in Blijheid of Droefheid afhankelijk van het idee waar we bang voor waren of waarop we hoopten.

 

Vreugde is Blijheid, ontstaan door het beeld van iets in het verleden waarvan we twijfelden over de afloop.

 

Spijt is een Droefheid, die tegenovergesteld is aan Vreugde.

 

19

Als je je indenkt dat iets waar je van houdt, vernietigd wordt, dan zul je droevig worden. Maar je wordt blij bij de gedachte dat het blijft bestaan.

 

Het Verstand probeert zoveel mogelijk die ideeën te hebben die de kracht van het Lichaam om te functioneren bevorderen.

Het Verstand houdt dus van ideeën die de kracht van het Lichaam om te functioneren bevorderen.

 

Een afbeelding van een object of mens, (schilderij) bevestigt het bestaan van die mens en helpt het Verstand bij het indenken van dat object of van de persoon waar het van houdt. Want die afbeeldingen veroorzaken Blijheid in het Verstand.

 

Omgekeerd, afbeeldingen van objecten die het bestaan van iets waar we van houden ontkennen, belemmeren het Verstand bij het streven om zich het geliefde object in te denken. Deze afbeeldingen veroorzaken dan dus Droefheid.

 

20

Wie het idee heeft dat een object, dat hij haat, vernietigd wordt, zal blij zijn.

 

Het Verstand probeert zich in te denken wat het bestaan van dingen ontkent, die het vermogen van het Lichaam om te functioneren, remmen.

 

Het Verstand probeert zich dus in te denken dat het bestaan van iets dat het haat onmogelijk maakt.

 

Dit streven van het Verstand wordt geholpen door ideeën die het bestaan van een gehaat object ontkennen en die het Verstand weer blij maken.

 

21

Wie zich indenkt dat het object waar hij van houdt Blij is, zal zelf ook Blij zijn.

 

Wie zich indenkt dat waar hij van houdt Droevig is, zal zelf ook Droevig zijn

 

Deze emotie zal sterker zijn als die emotie ook sterker is bij het object waar hij van houdt.

 

Het idee dat iets waar we van houden Blij is, helpt het Verstand bij het streven, want het wordt Blij.

 

De kracht van de Blijheid is afhankelijk van kracht van de Blijheid in het object waar we van houden.

 

Als een object Droevig is, betekent dat, dat het aan kracht verliest of vernietigd wordt.

Hoe meer zijn kracht wordt verminderd, des te hevig de Droefheid in het object zal zijn.

 

Iemand die het idee heeft dat het object waar hij van houdt, Droevig is, zal zelf ook Droevig zijn.

 

Hoe sterker de Liefde is voor dit object is, hoe sterker de Droefheid is.

 

22

Als je je indenkt dat iemand een object waar jij van houdt, Blij maakt, dan zal hij ook jou Blij maken.

 

Maar als hij dit object Droevig maakt, dan zul jij hem ook Haten.

 

Als jij vindt dat iemand een object waar jij van houdt Blij of Droevig maakt, dan wordt jij ook Blij of Droevig.

 

Blijheid of Droefheid voelen we dus in combinatie met het idee van een uitwendige oorzaak.

 

Als we dus het idee hebben dat iemand het object waar we van houden Blij of Droevig maakt, zullen we van hem Houden of hem Haten.

 

Medelijden is Droefheid om de schade die iemand anders oploopt.

 

Ik heb geen idee wat het woord is voor de Blijheid die voortkomt uit het geluk van een ander.

 

De Liefde voor iemand die goed was voor een ander noem ik Sympathie, Instemming of Genegenheid.

 

De Haat voor iemand die een ander kwaad deed is Verontwaardiging.

 

Wij hebben niet alleen medelijden met iets waarvan we gehouden hebben, maar ook met dingen, waar we eerder niets speciaals voor voelden.

 

We voelen sympathie voor een object dat goed is voor ‘mensen zoals wij’, en we zijn verontwaardigd over objecten die ‘mensen zoals wij’ schade toebrengen.

 

23

Iemand die het idee heeft dat iets dat hij haat, Droevig is, zal blij zijn en hij zal droevig zijn bij het idee dat iets dat hij haat Blij is.

 

De kracht van deze emoties is evenredig aan de kracht van de tegengestelde emoties in het object dat hij haat.

 

Als het gehate object Droevig is, wordt zijn levenskracht verminderd, of vernietigd. Hoe meer de vermindering van zijn kracht hoe heviger zijn Droefheid is.

 

Wie zich dus voorstelt dat een object dat hij haat Droevig is, zal blij zijn.

 

Hij zal des te meer Blij zijn, als hij het idee heeft dat het gehate object Droevig is.

 

Blijheid veronderstelt het bestaan van iemand die blij is.

 

Als iemand het idee heeft dat iemand die hij haat, Blij is, dan zal hij ook haat voor hem voelen.

 

Iemand die haat moet Droevig zijn.

 

Blijheid over de droevigheid van iemand anders is nooit zonder tweestrijd.

 

Als je je voorstelt dat een object dat op jou lijkt, Droevig is, dan zul je zelf ook droevig zijn.

 

Omgekeerd, als je je voorstelt dat hij Blij is, zul je zelf ook blij zijn.

 

24

Als je (A) je voorstelt dat iemand (B) een persoon (C) die jij haat, Blij maakt, dan zul je ook voor B Haat voelen.

 

Maar als je je indenkt, dat B, C Droevig maakt, dan zul je van B houden.

 

Deze en soortgelijke emoties van Haat horen onder het begrip "Afgunst", wat hetzelfde is als Haat.

 

Deze haat brengt je dus in zo’n toestand dat je blij bent met het ongeluk van een ander.

 

Dat kun je ook Leedvermaak noemen.

 

Als je omgekeerd droevig bent over het geluk van iemand anders dan heet dat ook wel Jaloersheid.

 

25

Alles wat naar ons idee, onszelf of iemand waar we van houden blij maakt, proberen wij in onszelf of in de geliefde te herkennen. Omgekeerd probeer je alles dat, naar jou idee, jezelf of je geliefde droevig maakt te ontkennen.

 

Iets waarvan wij het idee hebben het de geliefde blij maakt of droevig, maakt ook onszelf ook blij of droevig.

 

Het Verstand probeert zoveel mogelijk ideeën te hebben die ons blij maken.

 

Het Verstand probeert zoveel mogelijk die ideeën ook als echt aanwezig te zien.

 

Omgekeerd probeert het Verstand de dingen die ons droevig maken te ontkennen.

 

Daarom probeer je alles in jezelf en bij de geliefde te herkennen en te bevestigen, wat naar jou idee, jezelf, en je geliefde, blij maakt.

 

26

In iemand die je haat probeer je alles te herkennen dat hem, naar jou idee, droevig maakt.

 

Omgekeerd probeer je in hem alles te ontkennen, wat hem, naar jou idee, blij maakt.

 

Het kan gemakkelijk gebeuren dat mensen over zichzelf of een geliefde veel beter denken dan terecht is. Omgekeerd dat ze over een gehate persoon veel slechter denken dan terecht is.

 

Als we het idee hebben van iemand die beter over zichzelf denkt dan terecht is, wordt deze inbeelding Verwaandheid genoemd.

 

Dit is in feite een vorm van waanzin, omdat iemand die verwaand is, met open ogen droomt dat hij allerlei dingen kan doen die hij alleen in zijn verbeelding kan.

 

Hij ziet die dingen dus als werkelijkheid en hij beroemd zichzelf hier op. Tenzij hij een idee kan hebben dat die waanbeelden onmogelijk maakt. Daardoor wordt hij dan wel in zijn vermogen om te functioneren beperkt.

 

Verwaandheid is dus een emotie van Blijheid, die ontstaat als iemand beter van zichzelf denkt dan terecht is.

 

Maar Blijheid die ontstaat doordat je beter van iemand anders denkt dan terecht is, wordt Overschatting genoemd.

 

Geringschatting is de emotie die ontstaat doordat je slechter van een ander denkt dan billijk is.

 

27

Als we het idee hebben dat ‘iets zoals wij’, waarvoor wij niets speciaals voelen, een emotie heeft, dan wordt ook in ons zo’n emotie opgewekt.

 

De beelden van dingen in ons hoofd, zijn in werkelijkheid invloeden op het menselijke Lichaam.

 

Die beelden of ideeën zien wij als uitwendige objecten die echt bestaan.

 

Maar die ideeën gaan eigenlijk over de eigenschappen van ons Lichaam samen met het uitwendige object dat echt bestaat.

 

Als de eigenschappen van een uitwendig object gelijk zijn aan de eigenschappen van ons Lichaam, dan sluit het idee van dit uitwendige object een invloed op ons Lichaam in, die gelijk is aan de emotie van het uitwendige object.

 

Als je je voorstelt dat ‘iemand zoals jij’ een emotie heeft, dan zal dit idee een toestand van je Lichaam weergeven, die op deze emotie lijkt.

 

Doordat je je indenkt dat ‘iemand zoals jij’ een emotie voelt, zal ook in jou zo’n soort emotie ontstaan.

 

Maar als je ‘iemand zoals jij’ haat, dan zul je een tegenovergestelde emotie dan deze persoon voelen.

 

Deze nabootsing van emoties, heet Medelijden, als het hoort bij de primaire emotie Droefheid.

 

Als deze emoties horen bij Begeerte dan heet het, Wedijver of Competitie.

 

Competitie is Begeerte voor iets, die in je ontstaat door je in te denken dat iemand zoals jij, hetzelfde verlangen heeft.

 

Als je je dus indenkt dat iemand, waar je niets speciaals voor voelt, ‘iets wat op jou lijkt’ blij maakt, dan zul je Liefde voor hem voelen.

 

Als je je indenkt dat hij dit object droevig maakt, dan zul je hem haten.

 

Iemand waar je medelijden voor voelt, kun je niet haten, omdat zijn ongeluk jou droevig maakt.

 

Als je iemand waar je medelijden voor voelt, toch zou kunnen haten, dan zou je dus blij zijn over zijn droefheid en dat is onmogelijk. Want dan zou je dus geen medelijden meer voelen.

 

Iemand waarvoor je medelijden voelt, probeer je zoveel mogelijk uit zijn ellendige positie te bevrijden.

 

Want dat wat iemand, waarvoor je medelijden voelt, Droevig maakt, maakt jou ook Droevig.

 

We zullen dus alles proberen te verzinnen wat het bestaan van die aanleiding voor Droefheid opheft of vernietigt.

 

We zullen verlangen, of ons gedreven voelen om die aanleiding te vernietigen.

 

Dit verlangen om goed te doen, dat voortkomt uit het medelijden dat je voelt met iemand waar je vriendelijk voor wilt zijn, wordt Welwillendheid genoemd.

Welwillendheid is dus Begeerte, ontstaan uit medelijden.

 

28

Alles wat naar ons idee Blijheid brengt proberen we te realiseren.

 

Alles wat naar ons idee de Blijheid tegenhoudt, of wat Droefheid veroorzaakt, proberen we uit de weg te ruimen.

 

We proberen zoveel mogelijk te denken aan wat, naar ons idee, aanleiding is voor Blijheid.

 

We proberen ons zoveel mogelijk in te denken dat die aanleiding ook echt bestaat.

 

Het streven of de ‘denkkracht’ van het Verstand is gelijktijdig en gelijk aan het streven, of de macht om te functioneren.

 

Daarom streven we ‘blind’ naar het bestaan van aanleidingen die ons Blij maken, of we verlangen er naar en zien ze als het grote doel van ons leven.

 

We zullen blij zijn als we ons indenken dat iets, dat volgens ons de oorzaak van Droefheid is, vernietigd wordt.

 

We zullen proberen dit te vernietigen of van ons weg te duwen zodat we kunnen denken dat het er niet is.

 

We zullen naar alles verlangen wat ons, volgens ons, Blij maakt.

 

29

We zullen proberen alles te doen, waar ‘de mensen’, naar ons idee, blij mee zijn en we zullen alles nalaten waar de mensen, naar ons idee, niet blij mee zijn.

 

Met ‘de mensen’ bedoel ik hier, en in het vervolg, mensen die verder helemaal geen emoties in ons opwekken.

 

Omdat dat we het idee hebben dat ‘de mensen’ ergens van houden of iets haten, zullen wij er ook van houden of het haten.

 

We zullen dus proberen alles te doen waar, volgens ons, ‘de mensen’ blij mee zijn.

 

Dit streven om iets te doen, of om iets te laten, alleen om ‘de mensen’ een plezier te doen, wordt Eerzucht genoemd.

 

Als je graag de massa een plezier wilt doen, dan is de kans groot dat je iets doet dat in je eigen nadeel is, of in het nadeel van vele anderen.

 

Als we iets doen, dat niet bedoeld is om de massa een plezier te doen, dan wordt dit Vriendelijkheid genoemd.

 

Als we Blij zijn over een daad, waarmee iemand anders ons blij heeft willen maken, dan is dit, Goedkeuring.

 

Als we Droevig zijn over de daad van iemand anders, dan heet dat, Afkeuring.

 

30

Als iemand iets doet dat, volgens hem, anderen blij maakt, dan zal hij blij zijn, in combinatie met de gedachte aan zichzelf als oorzaak van de blijheid van anderen.

Zo iemand zal blij naar zichzelf kijken.

 

Maar als iemand iets gedaan heeft dat, naar zijn idee, anderen droevig maakt, dan zal hij, als hij naar zichzelf kijkt, droevig zijn.

 

Wie het idee heeft dat anderen blij of droevig zijn, zal alleen daardoor al zelf blij zijn, of droevig.

 

De mens wordt zich van zichzelf bewust door de emoties die hem dwingen om iets te doen.

 

Iemand die iets doet, waar anderen, volgens hem, blij mee zijn, wordt zelf blij, in combinatie met het bewustzijn dat hij zelf de oorzaak is van die blijheid.

 

Hij zal dus blij zijn als hij naar zichzelf kijkt.

 

Liefde is blijheid in combinatie met het idee van een uitwendige oorzaak.

 

Haat is droefheid in combinatie met het idee van een uitwendige oorzaak.

 

Dus blijheid en droefheid zijn eigenlijk vormen van liefde en haat.

 

Omdat liefde en haat te maken hebben met externe dingen, krijgen deze emoties andere namen.

 

Blijheid, gecombineerd met het idee van externe oorzaak noem ik zelfverheerlijking.

 

Het tegenovergestelde gecombineerd met droefheid is schaamte.

 

Deze vormen van blijheid of droefheid ontstaan omdat iemand denkt dat hij van anderen complimenten krijgt of bekritiseerd wordt.

 

Een andere vorm van blijheid, in combinatie met het idee van een externe oorzaak, heet tevredenheid met zichzelf.

 

De tegenovergestelde emotie, die een vorm van droefheid is, heet berouw.

 

Het kan gebeuren dat iemand denkt dat hij anderen blij maakt, terwijl dit alleen in zijn fantasie zo is.

 

Want iedereen probeert te denken wat hem volgens hem blij zal maken.

 

Daarom kan het gemakkelijk gebeuren dat iemand die graag beroemd wil zijn, trots of verwaand wordt en zich inbeeldt dat hij iedereen een plezier doet, terwijl hij in werkelijkheid voor iedereen een probleem is.

 

31

Als we ons indenken dat iemand houdt van, waar wij zelf ook van houden, dan zullen we alleen dáárdoor al veel meer van hem houden.

 

Als we ons indenken dat iemand haat, wat we zelf haten, dan zullen we alleen dáárdoor al, meer van hem houden.

 

Als je dus het idee hebt dat de persoon die jij haat, afkerig is van iets, wat jij ook haat, dan zul je in tweestrijd raken.

 

Alleen al omdat we het idee hebben dat iemand anders van iets houdt, daarom zullen we hier ook van houden.

 

Toch denken we dat we alleen vanuit onszelf van iets houden.

 

Bij deze liefde komt dan dus een extra reden die de liefde aanwakkert.

 

Door deze extra reden zullen we des te hardnekkig houden van de dingen waar we al van houden.

 

We zijn afkerig van objecten, waar wij het idee van hebben, dat anderen daar ook afkerig van zijn.

 

Als we er eens van uit zouden gaan dat we houden van het object waar anderen afkerig van zijn, dan zullen wij er dus tegelijkertijd van houden en er afkeer van hebben.

Hierdoor zullen we dus in tweestrijd raken.

 

Dat betekent dat iedereen er zoveel mogelijk naar streeft dat alle anderen houden van waar hijzelf ook van houdt en haat wat hijzelf ook haat.

 

Vandaar de woorden van de dichter Ovidius:

Allemaal voelen we als we liefhebben de zelfde hoop en vrees;
Hij heeft een hart van staal, die houdt van wat een ander haat.
(Amor. II. 19)

 

Dit streven om te bereiken dat iedereen het eens is met, waar jij van houdt, of met wat jij haat, is als je het goed bekijkt, ‘eerzucht’, of ‘ambitie’.

 

Iedereen streeft er dus van nature naar, dat anderen leven zoals hij wil.

 

Als iedereen dat zou doen, dan zou iedereen een probleem voor alle anderen zijn.

 

En als iedereen complimenten van iedereen wil hebben en wil dat iedereen van hem houdt, dan zal iedereen elkaar haten.

 

 

32

 

 

Als we het idee hebben dat iemand blij is om iets, dat maar één mens kan hebben, dan zullen we proberen er voor te zorgen dat hij dit niet krijgt.

 

Dus, alleen omdat wij het idee hebben iemand anders blij is met een object, daarom zullen we van dat object houden, er naar verlangen en er blij mee zijn.

 

Je denkt dus dat iemand blij is met het bezit van dat ding. Als hij het ook echt zou hebben, dan zou dat jouw blijheid in de weg staan.

 

Daarom zullen je er naar streven dat hij dat ding niet krijgt.

 

Hier zien we dus hoe het zit met de aard van de mens.

 

We hebben medelijden met mensen waar het slecht mee gaat en we zijn jaloers op mensen waar het goed mee gaat.

 

Hoe meer we houden van een object dat een ander heeft, hoe groter onze haat is.

 

Dezelfde eigenschap, waardoor we medelijden voelen, veroorzaakt ook dat we afgunstig en eerzuchtig zijn.

 

Deze kennis is ook te vinden in de dagelijkse ervaring. Vooral als je kijkt naar de eerste jaren van ons leven. Kinderen lachen of huilen alleen al omdat ze anderen zien lachen of huilen.

Hun lichaam is als het ware in een voortdurend wankel evenwicht. Ze willen ook alles wat ze anderen zien doen, meteen nabootsen. Ze willen alles wat anderen, volgens hen, ook willen.

 

Dit is verklaarbaar omdat de beelden van de dingen beïnvloeding van ons lichaam zijn, of manieren waarop ons lichaam wordt beïnvloed door externe dingen en gedwongen is om zich zus of zo te gedragen.

 

33

Als we van iemand houden die ‘is zoals wij’, proberen we er zoveel mogelijk voor te zorgen dat die ander ook van ons houdt.

 

Als we van een object houden proberen we zoveel mogelijk te denken dat het beter is dan andere dingen.

 

Als dit ding een mens zoals wij is, dan zullen we proberen die, meer dan anderen blij te maken.

 

Of we zullen proberen er zoveel mogelijk voor te zorgen dat dit geliefde object blij wordt, terwijl het aan ons denkt.

 

34

Hoe groter, naar ons idee, de liefde van een geliefd object is, hoe meer wij onszelf daarop zullen beroemen.

 

Wij proberen er zoveel mogelijk voor te zorgen dat het geliefde object ook van ons houdt.

 

We doen dat omdat we willen dat het geliefde object blij wordt, terwijl het aan ons denkt.

 

Hoe meer je het idee hebt dat het geliefde object blij is, door jouw toedoen, hoe meer dit streven wordt bevorderd en hoe blijer je bent.

 

Als je blij bent, omdat je ‘iemand zoals jij’, blij gemaakt hebt, dan zul je ook blij naar jezelf kijken.

 

Dus, hoe groter, naar ons idee, de liefde is, die het geliefde object voor ons voelt, hoe groter de blijheid is waarmee we naar onszelf kijken en hoe meer we ons zelf daarop beroemen.

 

35

Wie (A) het idee heeft dat iemand anders (B) een nauwe vriendschap heeft met een geliefd object (C), zal haat voelen voor C en jaloers zijn op B.

 

Hoe meer je denkt dat een object waar jij van houdt, ook van jouw houdt, hoe meer je je zelf daarop zult beroemen en hoe blijer je bent.

 

Dus zul je zo veel mogelijk proberen je in te denken dat het geliefde object een nauwe relatie met jou heeft.

 

Dit streven van je verstand wordt aangewakkerd door het idee, dat de ander ook een nauwe relatie met dat object wil.

 

Maar dit streven wordt ook geremd, namelijk door het beeld van het geliefde object, samen met het beeld van een ander, waarmee hij een band heeft.

 

We zullen dan droevig zijn, gecombineerd met het idee dat het geliefde object en die ander daar de oorzaak van zijn.

 

Je zult dan haat voelen voor het geliefde object en tegelijkertijd voor die ander.

 

Je zult dan jaloers zijn omdat die ander blij is dat hij het geliefde object heeft.

 

Deze haat, voor de geliefde persoon, in combinatie met afgunst, wordt jaloezie genoemd.

 

Dit is dus een innerlijke tweestrijd, voortkomend uit gelijktijdige liefde en haat, in combinatie met de gedachte aan iemand waar je jaloers op bent.

 

Deze haat voor het geliefde object zal sterker zijn, als de blijheid die de jaloerse persoon door de wederliefde van de geliefde gewend was te ondervinden sterker is.

 

Deze haat voor het geliefde object zal ook sterker zijn als de gevoelens sterker zijn, die hij koesterde voor hem, met wie, naar zijn idee, het geliefde object een relatie heeft.

 

Want als je (A) hem (C) haatte, zul je ook hierdoor al de geliefde persoon (B) haten, omdat je je dan moet indenken dat die (B) Blijheid geeft aan iemand (C) die je haat.

Dit ook omdat je gedwongen bent het beeld van de geliefde persoon te verbinden met het beeld van iemand die je haat.

 

Dit komt het meest voor bij de Liefde voor een vrouw. Want als je je voorstelt, dat de vrouw waar je van houdt, zich aan een ander overgeeft, wordt je niet alleen droevig omdat je eigen genot belemmerd wordt, maar je hebt ook een afkeer van haar, omdat je gedwongen wordt het beeld van haar in verband te brengen met het geslachtsdeel en het sperma van een ander.

 

Waarbij ook nog komt, dat als je jaloers bent, je door de geliefde niet meer ontvangen wordt ‘met hetzelfde vriendelijke gezicht’ en dat is voor jou weer een nieuwe reden tot droefheid.

 

36

Als je je iets herinnert, dat heel erg plezierig was, verlang je er sterk naar om het weer te hebben, onder dezelfde omstandigheden als toen je er de eerst keer plezier in had.

 

Je zult dus blijheid voelen bij alles wat door toevallige omstandigheden de oorzaak van Blijheid was en wat je gelijktijdig gezien hebt met iets, dat je plezier of genot gaf.

 

Daarom zul je dit ook allemaal begeren, tegelijk met iets waar je blij mee was. Je zult dit begeren, als je in de dezelfde omstandigheden bent, als toen je daarvan voor het eerst genoot.

 

Als dus één van die omstandigheden blijkt te ontbreken, zal de minnaar droefheid voelen.

 

Want als we tot de ontdekking komen dat één van die omstandigheden ontbreekt dan hebben we een idee waarin die omstandigheid niet bestaat.

 

Omdat je uit Liefde naar deze omstandigheid verlangt, zul je, als je je voorstelt dat die omstandigheid ontbreekt, droefheid voelen.

 

De Droefheid die ontstaat bij de afwezigheid van iets of iemand waar we van houden wordt Verlangen genoemd.

 

37

De kracht van de Begeerte, die voortkomt uit Droefheid of Blijheid, Haat of Liefde, zal groter zijn, als die emoties heviger zijn.

 

Droefheid vermindert het vermogen van de mens om te functioneren.

 

Het streven om volledig te ‘zijn’, wordt door de Droefheid verzwakt of geremd.

 

Droefheid is dus nadelig voor dit streven en iemand die droevig is doet alles wat hij kan, om die droefheid op te laten houden.

 

Hoe groter de Droefheid is, hoe groter de aandrang zal zijn om de Droefheid te beëindigen.

 

Hoe groter de Droefheid is, met hoe meer kracht je zult proberen de Droefheid te stoppen.

 

Blijheid bevordert het vermogen om te functioneren.

 

Iemand, die zich Blij voelt, wil deze Blijheid vasthouden.

 

Hoe sterker Blijheid is, hoe sterker het Verlangen is om Blij te blijven.

 

Omdat Haat hoort bij Droefheid, zal het streven of verlangen dat uit de Droefheid voortkomt, groter zijn, als de Haat groter is.

 

Omdat Liefde hoort bij Blijheid, zal het streven of verlangen dat uit de Blijheid voortkomt, groter zijn, als de Liefde groter is.

 

 

38

Als iemand een geliefde zo is gaan haten, dat zijn Liefde helemaal verdwenen is, dan zal hij die persoon daarom meer Haten dan als hij nooit van hem of haar gehouden had.

 

Als iemand een persoon waar hij van houdt, gaat haten, dan zullen er meer begeerten in hem onderdrukt worden dan als hij niet van hem of haar gehouden had.

 

Liefde is een vorm van Blijheid, die de mens zoveel mogelijk probeert vast te houden.

 

Dat doet hij door de geliefde zoveel mogelijk Blij te maken.

 

Dat streven is des te hevig, als de Liefde groter is.

 

We proberen er zoveel mogelijk naar te streven dat de geliefde ons ook liefde geeft.

 

Dit streven wordt belemmerd door Haat voor de geliefde.

 

Als je van iemand houdt, zul je in dat geval Droevig zijn.

 

Deze Droefheid zal groter zijn naarmate de vroegere Liefde groter was.

 

Behalve de Droefheid die de haat van iemand veroorzaakt, ontstaat nog een extra haat, omdat hij van die persoon gehouden heeft.

 

Daarom zal hij de (voormalige) geliefde met nog meer Droefheid bekijken.

 

Hij zal de (voormalige) geliefde meer Haten, dan als hij daar nooit van had gehouden.

Deze haat zal groter zijn naarmate zijn Liefde groter was.

 

 

39

Wie iemand haat zal proberen hem kwaad te doen, tenzij hij bang is dat hieruit voor hem zelf een groter kwaad kan voortkomen.

 

Omgekeerd, wie van iemand houdt zal dus proberen hem te plezieren.

 

Iemand haten is iemand beschouwen als oorzaak van Droefheid.

 

Als je iemand haat, zul je er voor zorgen dat hij verdwijnt of vernietigd wordt.

 

Maar als je bang bent dat hieruit voor jezelf iets droevigs kan voortkomen of een groter kwaad, dan zul je dit kwaad niet doen.

 

De aandrang om het niet te doen is dus sterker dan de aandrang die je aanzette om het kwaad te doen.

 

Onder "goed" versta ik iedere soort Blijheid, alles wat daartoe leidt en ook alles dat een verlangen bevredigt.

 

Onder "kwaad" versta ik elke soort Droefheid en alles wat de bevrediging van een verlangen tegenhoudt.

 

Wij verlangen niet iets omdat wij vinden dat het goed is, maar wij noemen iets goed omdat we er naar verlangen.

 

We noemen iets slecht omdat we er afkerig van zijn.

 

Afhankelijk van de eigen emoties vindt iedereen, of schat iedereen in wat goed, of kwaad, wat beter, wat slechter, en wat het best, of wat het slechtst is.

 

Daarom vindt een vrek veel geld het beste en gebrek aan geld het slechtste.

 

Iemand die beroemd wil worden verlangt alleen naar roem en siddert voor schandalen.

 

Iemand die afgunstig is, is heel blij met het ongeluk van ´iemand zoals hij´, maar is niet blij met het geluk van iemand die hij niet kent.

 

Iedereen noemt vanuit zijn eigen emoties, dingen goed of kwaad, nuttig of onnuttig.

 

De emotie, die in de mens veroorzaakt dat hij niet wil wat hij eigenlijk wel wil, of dat hij wil wat hij niet wil, heet Angst.

 

Iemand die door Angst gedreven wordt zal een kwaad dat hij ziet aankomen, door een minder kwaad proberen te vermijden.

 

Als het kwaad waar we bang voor zijn schaamte is, dan wordt deze angst verlegenheid genoemd.

 

Als je Verlangen om een toekomstig kwaad te vermijden, belemmerd wordt door de angst voor een ander kwaad, zodat je niet weet wat je wilt, dan wordt die angst Verbijstering genoemd.

Hoe groter het kwaad hoe groter de Verbijstering.

 

40

Wie het idee heeft dat iemand hem haat, terwijl hij denkt dat hij daar geen aanleiding voor heeft gegeven, zal die ander ook haten.

 

Wie het idee heeft dat iemand anders hem Haat, zal alleen hierdoor al zelf Haat voelen.

 

Dit is Droefheid, in combinatie met het idee van een uitwendige oorzaak.

 

Je hebt dan het idee dat de persoon die jou haat de enige oorzaak van je  Droefheid is.

 

Daarom zul je, doordat je het idee hebt dat je door een ander gehaat wordt, Droefheid voelen, in combinatie met het idee van iemand die jou haat. Of je zult die ander gewoon haten.

 

Maar als je het idee hebt dat je een reden voor Haat gegeven hebt, dan zul je je schamen. Maar dit komt bijna nooit voor.

 

Deze wederkerige Haat kan ook ontstaan doordat Haat gevolgd wordt door de Begeerte om het gehate wezen kwaad te doen.

 

Wie zich dus voorstelt dat hij door iemand gehaat wordt, zal zich die persoon voorstellen als oorzaak van kwaad, of van Droefheid. Daarom zal hij droefheid voelen. Of hij voelt Angst, in combinatie met het idee van de persoon die hem haat, als oorzaak. Hij zal hem hierom nog meer haten.

 

Wie het idee heeft dat iemand, waar hij van houdt, hem haat, zal gelijktijdig Haat en Liefde voelen. Want als hij zich indenkt dat die ander hem haat, zal hij gedreven worden hem ook te haten. Maar toch houdt hij van die persoon.

 

Maar als iemand het idee heeft, dat iemand, voor wie hij voorheen niets bepaalds voelde, hem uit Haat kwaad heeft gedaan, dan zal hij dadelijk proberen hem hetzelfde kwaad terug te doen.

 

Wie het idee heeft dat een ander hem Haat, zal die ander ook haten.

 

Hij zal alles proberen te verzinnen wat die ander droevig zou kunnen maken en zijn best doen om hem dit allemaal te vertellen.

 

Het streven om iemand, die we haten, kwaad te doen, wordt Boosheid genoemd.

 

Het streven om het kwaad dat ons is aangedaan terug te doen, heet Wraakzucht.

 

41

Als iemand het idee heeft dat een ander van hem houdt, dan zal hij ook van die andere persoon houden, ook al vindt hij dat hij daar zelf helemaal geen aanleiding voor heeft gegeven.

 

Als iemand het idee heeft dat hij wel een goede aanleiding voor Liefde gegeven heeft, dan zal hij zich daarop beroemen.

Dit komt dan ook heel vaak voor.

 

Het tegenovergestelde gebeurt als iemand het idee heeft dat hij iemand anders hem haat.

 

De wederkerige Liefde wordt, "Dankbaarheid" genoemd. Het is het streven om goed te zijn voor iemand die van ons houdt en die het beste met ons voor heeft.

 

Het blijkt uit ervaring dat mensen veel eerder bereid zijn om wraak te nemen, dan om dankbaar te zijn voor een gunst.

 

Wie het idee heeft dat iemand die hij zelf haat, van hem houdt, zal gelijktijdig Haat en Liefde voelen.

Als de Haat sterker is, dan zul je de persoon die van je houdt, kwaad proberen te doen.

 

Dit geldt vooral als het blijkt dat de persoon die van je houdt, geen enkele geldige aanleiding voor de Haat gegeven heeft. Deze emotie noemen we Wreedheid.

 

 

42

Wie, uit Liefde, of uit hoop op Roem, iets goeds voor iemand gedaan heeft, die zal droevig zijn als hij ziet dat de reactie ondankbaarheid is.

 

Wie houdt van iemand, ‘zoals hij zelf’, zal proberen zoveel mogelijk te bevorderen dat die ander ook van hem houdt. Wie dus uit Liefde iets goeds voor een ander doet, doet dit uit een verlangen naar de wederliefde, uit hoop op Zelfverheerlijking en Blijheid.

 

Hij zal daarom zoveel mogelijk proberen te denken aan deze aanleiding voor Zelfverheerlijking of Roem en het proberen te zien als echt bestaand.

Hij zou ook een idee kunnen hebben dat deze aanleiding onmogelijk maakt, maar de kans daarop is niet groot want dat zou hem droevig maken.

 

43

Haat wordt versterkt door wederkerige Haat.

 

Liefde kan de Haat vernietigen.

 

Als iemand het idee heeft dat iemand die hij haat, hem zelf ook haat, dan komt hieruit een nieuwe Haat voort, terwijl de oude blijft bestaan.

 

Maar als hij het idee heeft dat die ander van hem houdt, dan zal hij Blij naar zichzelf kijken en die ander proberen te plezieren. Hij zal proberen die ander niet te haten en hem niet droevig te maken.

 

Dat streven zal sterker zijn afhankelijk van de kracht van de emotie, waaruit het voortkomt.

 

Als deze emotie krachtiger is dan de emotie die uit Haat voortkwam, zal ze overheersen en zal de Haat uit ons innerlijk verdwijnen.

 

44

Haat, die door Liefde geheel wordt overwonnen, gaat over in Liefde.

 

De Liefde zal groter zijn als er geen Haat aan vooraf gegaan was.

 

Wie gaat houden van iemand die hij haat, is alleen al blij omdat dat hij van die persoon houdt.

 

Bij deze met Liefde samenhangende Blijheid komt nog een andere, die voortkomt uit het feit dat de aandrang versterkt wordt om de met Haat samenhangende Droefheid te verwijderen.

 

Daarbij zie je dan dus ook de persoon die je haat als oorzaak van die Blijheid.

 

Niemand zal proberen iemand te haten of droevig te maken alleen om later Blijer te zijn.

 

Niemand zal ook, omdat hij hoopt op een schadevergoeding, zich laten beschadigen en niemand zal er naar verlangen ziek te worden omdat hij hoopt op genezing.

 

Iedereen zal er altijd naar streven om zo volledig mogelijk te ‘zijn’, en om de Droefheid zoveel mogelijk uit de weg te ruimen.

 

Het is nauwelijks denkbaar, maar als een mens iemand anders zou willen haten om later des te meer van die persoon te kunnen houden, dan zou hij er dus steeds naar moeten blijven verlangen om hem te kunnen haten.

 

Want hoe groter die Haat zou zijn, hoe groter de er op volgende Liefde zou moeten zijn. Dus zou hij er continu naar moeten verlangen, dat zijn Haat steeds groter zou worden.

 

Om dezelfde reden zouden mensen er dan naar moeten streven om steeds zieker te worden om later des meer Blij te zijn omdat ze weer helemaal gezond zijn. Wat helemaal niet kan.

 

45

Als iemand (A) het idee heeft dat een ander, zoals hij (B), een andere persoon zoals hij (C), haat, terwijl hij zelf (A) van die persoon (C) houdt, dan zal hij die ander (B) haten.

 

Want de geliefde persoon (C) zal de ander (B) die hem haat, ook haten.

 

De persoon die liefheeft (A), die het idee heeft dat een ander (B) de geliefde persoon (C) haat, zal ook het idee hebben dat de geliefde persoon (C) Droefheid voelt of Haat en hij zal daarom ook droevig zijn.

 

Daarom zal hij (A) zich droevig voelen en zich de persoon (B) die de geliefde persoon (C) haat, als oorzaak van die Droefheid zien en hij zal hem haten.

 

46

Als iemand blij wordt gemaakt door een ander, waarvan hij weet dat die hoort bij een andere groep of een ander volk, dan zal hij niet alleen van hem, maar van alle leden van die groep of dat volk houden.

 

Als iemand droevig wordt gemaakt door een ander, waarvan hij weet dat die hoort bij een andere groep of een ander volk, dan zal hij niet alleen hem, maar alle leden van die groep of dat volk haten.

 

47

De Blijheid die voortkomt uit het idee, dat iets dat wij haten, vernietigd of kwaad gedaan wordt, is niet zonder enige vorm van Droefheid.

 

Want als we ons indenken dat iemand, zoals wij, droevig wordt, dan worden wij immers ook droevig.

 

Als we ons iets herinneren, zien we de herinnering als aanwezig en ondergaat ons Lichaam dezelfde invloed als vroeger, ook al bestaat dat wat we ons herinneren in werkelijkheid niet.

 

Zolang die herinnering actief is, wordt de mens gedwongen er met Droefheid naar kijken. Die neiging wordt getemperd door de herinnering aan dingen die de eerste herinnering verjagen, maar wordt niet volledig opgeheven. Je wordt dus Blij als je deze neiging kunt temperen.

 

De Blijheid, die voortkomt uit het ongeluk van iemand die we haten, herhaalt zich net zo vaak als we die herinneringen hebben.

 

Elke keer als een Droevige herinnering wordt opgewekt, wordt je gedwongen er aan te denken met dezelfde Droefheid waarmee je het zag toen het echt bestond.

 

Omdat we deze herinnering in relatie brengen met andere ideeën, die deze herinnering vernietigen, wordt de neiging om Droevig te worden onmiddellijk getemperd en worden we elke keer toch weer opnieuw blij.

 

Dit is ook de reden waarom je blij bent als je je een gevaar uit het verleden herinnert en waarom je het fijn vindt om te vertellen over de gevaren waaraan je ontkomen bent.

 

Want als je je een gevaar indenkt, zie je het in de toekomst en wordt je gedwongen om er bang voor te zijn. Maar die neiging wordt weer getemperd door het idee van de ontsnapping die je aan het idee van het gevaar verbonden hebt. Je voelt je dus opnieuw veilig en bent dus opnieuw blij.

 

48

De Liefde en de Haat, bijvoorbeeld voor Peter, verdwijnt als de Blijheid en de Droefheid die hiermee samenhangen, verbonden worden met het idee van een andere oorzaak.

 

Ze verminderen beide als we het idee hebben dat Peter niet alleen de oorzaak was.

 

Dit blijkt alleen al uit de omschrijving van Liefde en Haat. Want daarom wordt die Blijheid, Liefde voor Peter genoemd en die Droefheid, Haat.

 

Peter wordt gezien als oorzaak van deze emoties.

Hoe minder we Peter als oorzaak zien hoe eerder zullen ook die gevoelens voor Peter verdwijnen.

 

49

De Liefde of de Haat voor iets dat we zien als ‘vrij’, is sterker dan voor iets dat ‘afhankelijk’ is, als de andere oorzaken gelijk blijven.

 

Iets dat we ons als ‘vrij’ voorstellen moet het op zichzelf en apart van andere dingen bekeken worden.

 

Als wij het idee hebben dat dit ‘vrije’, de oorzaak van Blijheid of Droefheid is, dan zullen we er alleen daardoor al, met de sterkste emoties van Liefde of Haat, van houden of het haten.

 

Maar als je denkt dat de oorzaak van de emotie "afhankelijk" van iets anders is, dan zul je die oorzaak zien in relatie met andere dingen die ook oorzaak van die emotie zijn.

Daardoor zullen de Liefde en de Haat voor die oorzaak minder zijn.

 

Mensen die zich zelf vrij vinden, voelen daarom grotere Liefde of Haat voor elkaar dan voor andere dingen. Daarbij komt nog dat ze elkaars emoties nabootsen.

 

50

Alles kan per ongeluk de oorzaak van Hoop of Vrees zijn.

 

Dingen die toevallige de oorzaak van Hoop of Vrees zijn, worden vaak ‘goede of kwade voortekens’ genoemd.

 

Als deze voortekens inderdaad oorzaak van Hoop of Vrees zijn, dan zijn ze ook de oorzaak van Blijheid of Droefheid en daardoor zullen we ook van die voortekens houden of die haten.

 

We proberen deze voortekens te gebruiken als middel om dat te bereiken waarop we hopen. Of we proberen de voortekens uit de weg ruimen omdat ze oorzaak zijn van belemmeringen en van Angst.

 

Wij zitten van nature zo in elkaar dat we iets dat we hopen gemakkelijk geloven en dat waar we bang voor zijn liever niet geloven.

 

Dit is de oorzaak van alle bijgeloof, waardoor vele mensen angstig worden.

 

Het niet nodig alle variaties van de emoties te beschrijven die voortkomen uit Hoop, of Vrees.

 

Uit de omschrijving van die emoties blijkt al dat er geen Hoop is zonder Vrees en ook geen Vrees zonder Hoop.

 

51

Verschillende mensen kunnen door één en hetzelfde object op verschillende manieren beïnvloed worden.

Één en dezelfde mens kan door één en hetzelfde object op verschillende momenten op verschillende manieren beïnvloed worden.

 

Het menselijke Lichaam ondergaat op veel manieren externe invloeden.

 

Twee mensen kunnen dus gelijktijdig verschillende invloeden ondergaan van één object.

 

Het menselijke Lichaam wordt steeds op verschillende manieren beïnvloed en het kan door één object op verschillende momenten op verschillende manieren beïnvloeden worden.

 

De één houdt van wat de ander haat, de één is bang voor iets en de ander niet.

Één en dezelfde mens kan houden van wat hij vroeger haatte en durven waar hij vroeger bang voor was.

 

Iedereen heeft zijn eigen mening, afhankelijk van de emoties, over wat goed of kwaad is en daarom zijn mensen zo verschillend in hun meningen en emoties.

 

Als we mensen met elkaar vergelijken, dan letten we alleen op het verschil tussen hun en onze emoties. De één vinden we moedig en de ander bang.

 

Daarom heet iemand ‘moedig’, die geringschattend doet over de gevaren waar ik zelf bang voor ben.

 

Iemand is voor mij ‘overmoedig’ als ik zie dat zijn begeerte om goed te zijn voor objecten waar hij van houdt en kwaad te doen aan objecten die hij haat, niet wordt gematigd door angst voor het gevaar waardoor ik mij meestal wel laat weerhouden.

 

Iemand die angstig is voor iets, dat ik zelf minacht, noem ik ‘bang’.

 

En als ik zie, dat zijn begeerte in bedwang wordt gehouden door de angst voor een gevaar dat mij niet kan weerhouden, dan zal ik zeggen dat hij ‘laf’ is.

 

Op deze manier komt iedereen op zijn eigen mening.

 

Dit is het karakter van de mens; onzekere meningen en meestal een mening alleen op basis van emoties.

 

De dingen die mensen proberen te bevorderen of te verwijderen omdat ze volgens hen bijdragen aan Blijheid of Droefheid, zijn dus vaak alleen maar fantasie.

 

De mens is zelf mede oorzaak van zijn eigen droefheid of blijheid. Hij ziet zichzelf dus ook vaak als oorzaak van zijn eigen Droefheid of Blijheid.

 

Het wordt nu ook begrijpelijk wat Berouw en wat Zelfvoldaanheid zijn.

 

Berouw is Droefheid, in combinatie met de gedachte aan zichzelf als oorzaak.

 

Zelfvoldaanheid is Blijheid, in combinatie met de gedachte aan zichzelf als oorzaak.

 

Deze emoties zijn het allerhevigste, omdat mensen denken dat ze vrij zijn.

 

52

We zullen korter aandacht besteden aan een object dat we vroeger al eens gelijktijdig met veel andere soortgelijke dingen gezien hebben, omdat het volgens ons lijkt op veel andere dingen.

 

Als je je dit object indenkt, herinner je je ook de andere dingen en zo wordt je van de ene gedachte op de andere gebracht.

 

Hetzelfde geldt bij een object, dat naar ons idee alleen eigenschappen heeft die veel op andere lijken. Daardoor nemen we aan dat we er iets in zien dat we vroeger ook samen met andere dingen gezien hebben.

 

Als je iets nieuws ziet dan wordt het Verstand hierdoor volledig in beslag genomen.

 

Deze emotie wordt Verwondering of Bewondering, genoemd.

 

Als dat wordt veroorzaakt door iets waar we bang voor zijn dan noemen we het Verbijstering.

 

We zijn verbijsterd omdat de verbazing over een kwaad ons zo in beslag neemt, dat we over niets anders kunnen nadenken. We kunnen dan dus ook niet aan iets denken waardoor we dit kwaad zouden kunnen vermijden.

 

Maar als we bewondering hebben voor iemands verstand of zijn vlijtigheid en vinden dat hij ons daarin ver overtreft, dan heet dat Verering.

 

We noemen het Afschuw als we ons verbazen over iemands boosheid, of Afgunst.

 

Als wij bewondering voelen voor het verstandige inzicht en de vlijtigheid van iemand waar we van houden, dan zal daardoor de Liefde groter worden.

 

Deze Liefde, in combinatie met Bewondering of Verering, noemen wij Toewijding.

 

Op deze manier kunnen we ook Haat, Hoop, Gerustheid en andere emoties zien in relatie met Verbazing.

 

Daaruit kunnen we veel meer emoties afleiden dan met gangbare woorden benoemd kunnen worden.

 

Het blijkt dus dat de namen van emoties meer hun bestaan te danken hebben aan het algemene spraakgebruik dan aan een precieze kennis van die emoties.

 

Tegenover Bewondering staat Minachting. Meestal is de oorzaak hiervan dat we zien dat iemand iets bewondert, er van houdt, of er bang voor is.

Of de oorzaak lijkt het op eerste gezicht op dingen die ons verbazen, of waar we van houden, of waar we bang voor zijn.

We worden hierdoor aangezet dat object ook te bewonderen, er van te houden, of er bang voor te zijn.

 

Maar als we, door de aanwezigheid van dat object of na het nauwkeurig bekeken te hebben, gedwongen zijn om alles in dit object te ontkennen dat oorzaak van Bewondering, Liefde, of Vrees zou kunnen zijn, dan blijft toch het Verstand, juist door de aanwezigheid van het object, meer geneigd om te denken aan de eigenschappen die dit object niet heeft, dan aan die het wel heeft.

 

En dat terwijl het Verstand in andere situaties, waarin het object aanwezig is, voornamelijk denkt aan de eigenschappen die het object wel heeft.

 

Toewijding komt dus voort uit Bewondering voor iets waar we van houden.

 

Op dezelfde manier ontstaat Spot uit Minachting voor iets dat we haten, of waar we bang voor zijn.

 

Verachting ontstaat uit de Minachting van Domheid, zoals Verering voortkomt uit Bewondering voor intelligentie.

 

We kunnen uit Minachting en Liefde, Hoop en Trots op de zelfde manier nog andere emoties afleiden. Maar we zijn er niet aan gewend om ze met aparte woorden van elkaar te onderscheiden.

 

53

Het Verstand is blij als het zichzelf en zijn macht om te functioneren ziet. Het Verstand wordt nog blijer als het die macht om te functioneren met al zijn verschillende aspecten kan zien.

 

De mens kent zichzelf alleen door de invloeden die op zijn Lichaam worden uitgeoefend en door zijn ideeën daarover.

 

Als het Verstand zichzelf en zijn macht om te functioneren kan zien, dan gaat het naar een grotere vorm van volmaaktheid.

 

Hoe meer je het idee hebt dat anderen jou fantastisch vinden, hoe blijer je Verstand wordt.

 

Want hoe meer je het idee hebt dat anderen jou fantastisch vinden, hoe groter de Blijheid is die, volgens jou, anderen aan jou te danken hebben, terwijl ze daarbij aan jou denken.

 

Je zult je zelf dus Blijer voelen, als het Blijheid is in combinatie met de gedachte aan jezelf.

 

 

54

Het Verstand probeert zich alleen dingen voor te stellen, die zijn macht om te functioneren versterken.

 

Het streven of de macht van het Verstand is de essentie van het Verstand.

 

De essentie van het Verstand is, dat wat het Verstand kan, maar niet wat het niet kan.

 

Daarom probeert het Verstand steeds alleen te denken aan dingen die zijn macht om te functioneren bevestigen.

 

55

Als het Verstand zich zijn eigen machteloosheid voorstelt, dan wordt het daardoor bedroefd.

 

De essentie van het Verstand bevestigt alleen wat het Verstand is en wat het kan.

 

Het ligt in de aard van het Verstand om alleen die dingen te zien, die zijn macht om te functioneren versterken.

 

Als het Verstand zijn eigen machteloosheid inziet, dan bedoelen we dat, het Verstand belemmerd wordt, terwijl het probeert zijn macht om functioneren te vergroten. Daarom zal het Verstand dan droevig zijn.

 

Deze vorm van Droefheid wordt steeds heviger, als je het idee hebt dat anderen jou verwijten maken.

 

Deze Droefheid, in combinatie met het idee van onze machteloosheid, wordt Neerslachtigheid genoemd.

 

De Blijheid, die voortkomt uit het kijken naar onszelf heet Eigenliefde, of Zelfvoldaanheid.

 

Omdat zelfvoldaanheid altijd voorkomt als we nadenken over onze goede daden of over onze macht, brandt iedereen van verlangen om anderen te vertellen over wat hij zelf gedaan heeft, over zijn lichaamskracht en over zijn verstandelijke vermogens. Hierdoor zijn mensen vaak een groot probleem voor elkaar.

 

Mensen zijn dus van nature jaloers op elkaar, of ze zijn blij over de zwakheid van ‘mensen zoals zij’ en omgekeerd droevig over wat die mensen wel kunnen.

 

Elke keer als iemand naar zijn eigen gedrag kijkt, zal hij blij zijn.

Deze Blijheid is groter als hij dit gedrag duidelijker ziet als een vorm van hogere volmaaktheid.

 

De Blijdschap wordt ook groter als hij zijn daden goed van andere kan onderscheiden, als hij ze kan zien als individuele, bijzondere daden.

 

Het grootst is de Blijheid van de mens die, als hij naar zichzelf kijkt, iets in zichzelf ontdekt, dat anderen volgens hem niet hebben.

 

Maar als hij deze eigenschap die hij in zichzelf ziet, in relatie kan brengen met het beeld van de universele mens of van ‘het levende zijn’, dan zal hij minder Blij zijn.

 

De mens zal droevig zijn, als hij het idee heeft dat zijn daden vergeleken met die van anderen, achterlijk zijn.

 

Hij zal proberen die Droefheid van zich af te zetten, door de daden van zijn medemensen verkeerd te interpreteren en zijn eigen daden op te hemelen.

 

Het blijkt dus dat de mensen van nature de neiging hebben om te Haten en Afgunstig ze zijn.

 

De opvoeding levert hieraan ook een bijdrage, want de meeste ouders prikkelen hun kinderen alleen met roem en jaloezie.

 

Hier kan tegen in gebracht worden dat wij toch vaak de goede daden van anderen bewonderen en hen aanbidden.

 

Maar, mensen zijn alleen jaloers op de goede eigenschappen van anderen, die zijn zoals zij.

 

Afgunst is Haat, of Droefheid.

Het is een emotie waardoor de macht van om te functioneren, of het streven van mensen wordt belemmerd.

 

De mens probeert en verlangt alleen om te doen, wat voortkomt uit zijn eigen aard.

 

Daarom zal hij niet verlangen naar een capaciteit die hoort bij de aard van iets anders.

 

Zijn eigen verlangen zou in dat geval niet belemmerd worden en hij kan niet droevig zijn over een goede eigenschap die hij ziet bij iemand, die niet is zoals hij.

 

Daarom zul je dan ook niet jaloers zijn op die ander.

 

Je bent wel jaloers op ‘iemand, zoals jij’, van wie je denkt dat hij het zelfde karakter heeft.

 

We vereren iemand vanwege zijn verstand of moed, omdat we denken dat zijn goede eigenschappen ongewoon zijn en uniek.

 

We zijn dus niet jaloers op hem, want we zijn ook niet jaloers op een boom om zijn hoogte, of op een leeuw om zijn kracht.

 

56

Er zijn evenveel vormen van de primaire emoties, als er soorten dingen bestaan die invloed op ons hebben.

 

Blijheid en Droefheid en alle emoties die daaruit voortkomen, zijn emoties die we wel moeten voelen als we ‘onjuiste ideeën’ hebben.

 

We moeten wel een emotie krijgen, als wij een idee hebben, of als we een invloed ondergaan, met de eigenschappen van ons Lichaam en iets uitwendigs.

 

De aard van een emotie moet dus zo worden verklaard dat daaruit duidelijk wordt wat de aard van het object is dat ons beïnvloedde.

 

De Blijheid die bijvoorbeeld voortkomt uit object A, bestaat ook uit het karakter van voorwerp A.

 

De Blijheid die door object B te weeg wordt gebracht, bestaat dus ook uit het karakter en de eigenschappen van object B.

 

Deze beide vormen van de emoties van Blijheid zijn dus van nature verschillend, omdat zij voortkomen uit verschillende oorzaken.

 

Zo is ook de emotie van Droefheid die door het ene object opgewekt wordt anders van aard dan de Droefheid die veroorzaakt is door iets anders.

 

Dit geldt ook voor o.a. Liefde, Haat, Hoop, Vrees, Twijfel.

Vandaar dat er evenveel variaties van Blijheid, Droefheid, Liefde, Haat moeten bestaan, als er soorten objecten zijn die ons beïnvloeden.

 

Begeerte is de essentiële karaktereigenschap van ieder mens.

 

We worden dus door de toestand waarin we verkeren gedwongen om op een bepaalde manier te functioneren.

 

Als iemand door uitwendige oorzaken een emotie krijgt, of in een bepaalde toestand wordt gebracht, dan zal zijn begeerte zich daar ook op richten.

 

De aard van ene Begeerte verschilt net zo van de aard van de andere Begeerte, als de emoties, waaruit ze beide voortkomen, of van elkaar verschillen.

 

Er zijn dus even veel soorten Begeerte als er soorten van Blijheid, Droefheid en Liefde zijn, en even veel soorten objecten die ons beïnvloeden.

 

De belangrijkste van de vele soorten van emoties, zijn; Gulzigheid, Drankzucht, Wellust, Hebzucht en Eerzucht

 

Gulzigheid, Drankzucht, Wellustigheid, Hebzucht en Eerzucht zijn een ongeremde liefde of begeerte om te eten, te drinken, te vrijen, geld te hebben en om beroemd te zijn.

 

Deze emoties hebben geen tegendeel omdat ze alleen van elkaar verschillen door het object waar ze betrekking op hebben.

 

Wij zijn gewend om Matigheid, tegenover Gulzigheid te stellen, Nuchterheid tegenover Drankzucht en de Kuisheid tegenover Wellust,

 

Matigheid, Nuchterheid en Kuisheid zijn echter geen emoties of aandoeningen, maar ze geven een mentale kracht aan, die de andere emoties zou kunnen matigen.

 

De andere soorten emoties kan ik hier verder niet behandelen, omdat er net zoveel zijn als er soorten objecten zijn.

 

Het was mijn doel om de kracht van de emoties te bepalen en vast te stellen wat de macht van het Verstand over hen is.

 

Daarom is het hier voldoende om een algemene omschrijving te hebben van iedere emotie.

 

Om te kunnen vaststellen hoe en met hoeveel kracht het Verstand de emoties kan matigen en bedwingen, is het voldoende om de algemene eigenschappen van de emoties en van het Verstand te begrijpen

 

Er een groot verschil is tussen twee emoties van Liefde, Haat of Begeerte, zoals er ook en groot verschil is tussen iemands liefde voor zijn kinderen en de liefde voor zijn vrouw.

Maar het is niet nodig om al deze verschillen van de emoties te kennen en om nog verder te onderzoeken wat de aard en de oorsprong van de emoties is.

 

57

Het verschil tussen de emotie van twee mensen is even groot, als de verschillen in hun karakter.

 

Ik zal dit bewijzen uit de omschrijvingen van de drie primaire emoties.

 

Alle emoties zijn, zoals gezegd, terug te voeren naar Begeerte, Blijheid of Droefheid.

 

Begeerte is de essentie van de mens.

 

Daarom verschilt de Begeerte van de één evenveel van de Begeerte van een ander als het verschil in hun karakter.

 

Blijheid en Droefheid zijn aandoeningen of emoties, waardoor je macht, of je streven om je ‘zijn’ voort te zetten, wordt bevorderd of belemmerd.

 

Dit streven om zoveel mogelijk je ‘zijn’ voort te zetten, of je zelf in stand te houden, noem ik Aandrang en Begeerte, als dit streven met het Verstand en het Lichaam beide te maken heeft.

 

Blijheid is het zelfde als Begeerte, als het door uitwendige oorzaken wordt bevorderd.

 

Droefheid is het zelfde als Aandrang, als het door uitwendige oorzaken wordt belemmerd.

 

Zij zijn de essentie van ieder individu, en daarom verschilt ook ieders Blijheid of Droefheid van de Blijheid of Droefheid van een ander.

 

Nu wij de oorsprong van het Verstand kennen, kunnen we onmogelijk ontkennen dat dieren kunnen voelen.

 

De emoties van dieren, die we irrationeel noemen, verschillen evenveel van de emoties van de mens, als de aard van het dier van de aard van de mens verschilt.

 

Het paard en mens worden beide gedreven door voortplantingsdrift, maar een paard doet het op z’n ‘paards’ en de mens doet het op een andere manier.

 

Zo moeten ook de geslachtsdrift en de voorkeuren bij elke insect, vis en vogel weer anders zijn.

 

Elk individu is tevreden en blij met zijn eigen aard.

 

Dit leven waar iedereen blij mee is, is hetzelfde als het idee of de ziel van het individu.

 

Daarom moet de Blijheid van het ene natuurlijk net zoveel van de blijheid van het andere verschillen, als de ene vorm van ‘zijn’ verschilt van de andere vorm van ‘zijn’.

 

Er is een groot verschil tussen de blijheid waar een dronkaard toe gedwongen is en de blijheid die kracht geeft aan een filosoof.

 

Tot zover over de emoties die de mens ondergaat.

Nu nog enkele woorden over de emoties van de mens die iets doet.

 

58

Naast Blijheid en Begeerte, die emoties zijn die we ondergaan, bestaan er Blijheid en Begeerte die te maken heeft met ons gedrag.

 

Als het Verstand zich van zichzelf en van zijn macht om te functioneren bewust is, zal het blij zijn.

 

Het Verstand moet zichzelf wel zien op het moment dat het een ‘waar’ of ‘juist’ idee heeft. Het Verstand heeft inderdaad enkele juiste ideeën.

 

Het Verstand zal elke keer als het deze ‘juiste ideeën’ heeft blij zijn,

vooral op het moment dat het Verstand iets doet.

 

Het Verstand streeft er naar zich zelf in stand te houden. Dat gebeurt op momenten dat het heldere en duidelijke ideeën heeft, maar ook als het verwarde ideeën heeft.

Dit streven heet Begeerte.

 

Wij Begeren dus als wij iets begrijpen en als we iets doen.

 

59

De emoties, die te maken hebben met het Verstand als het iets doet, komen voort uit Blijheid of Begeerte.

 

Alle emoties komen dus voort uit Begeerte, Blijheid of Droefheid.

 

We voelen Droefheid als het vermogen van het Verstand om te denken, wordt verminderd of belemmerd.

 

Het Verstand is droevig omdat het vermogen om iets te begrijpen of om iets te doen, wordt belemmerd.

 

Als het Verstand iets doet kan het geen emotie van Droefheid hebben, maar alleen emoties van Blijheid en Begeerte.

 

Alles wat we doen dat voortkomt uit emoties die te maken hebben met het Verstand, op het moment dat het iets begrijpt, is een geestkracht die onderverdeeld kan worden in "Moed" en in "Edelmoedigheid”.

 

Moed is de Begeerte, waardoor iedereen er, volgens de regels van de Ratio, naar streeft om zich zelf in stand te houden.

 

‘Edelmoedigheid’ is de Begeerte waardoor iedereen volgens de regels van de Ratio er naar streeft anderen te helpen en vriendschap met hen te sluiten.

 

Wat je doet voor jezelf, is Moed en wat ook nuttig is voor anderen is Edelmoedigheid.

 

Zelfbeheersing, Soberheid en Waakzaamheid bij gevaar, zijn vormen van Geestelijke kracht.

 

‘Bescheidenheid’ en “Vergevingsgezindheid” zijn soorten van Edelmoedigheid.

 

Hiermee heb ik de voornaamste emoties en bewegingen in het Verstand, die uit de samenvoeging van de drie primaire emoties voortkomen, toegelicht en hun eerste oorzaken blootgelegd.

 

Wij worden op veel verschillende manieren door uitwendige oorzaken beïnvloed.

 

Wij zijn als de golven van zee. We worden vooruit gezweept en we worden heen en weer geslingerd door winden uit tegengestelde richtingen en we dobberen rond zonder te weten wat de afloop is en zonder te weten wat ons noodlot is.

 

Ik heb alleen de belangrijkste emoties beschreven en niet alle die denkbaar zijn.

 

Want ik kan gemakkelijk aantonen, dat Liefde ook te maken kan hebben met o.a. Berouw, Verontwaardiging en Schaamte.

 

De emoties kunnen dus op veel manieren met elkaar combineren en daardoor ontstaat zo’n grote verscheidenheid, dat het aantal niet is vast te stellen.

 

Voor mijn doel is het genoeg dat ik alleen de belangrijkste genoemd heb, want het beschrijven van de emoties die ik wegliet, zou eerder de nieuwsgierigheid bevredigen dan echt nuttig zijn.

 

Over de Liefde wil ik nog zeggen, dat het heel vaak voorkomt dat ons Lichaam, terwijl wij genieten van iets waar we naar verlangden, door dit genieten in een andere toestand komt.

Daardoor gaat het Lichaam openstaan voor iets anders en worden beelden van andere dingen opgewekt.

Tegelijkertijd gaat het Verstand zich die andere dingen indenken en er naar verlangen.

Als we ons iets indenken, dat ons eerder blij maakte omdat het aangenaam smaakte, dan verlangen we er ook naar om van dat voedsel te genieten en om het echt op te eten.

Maar terwijl we daarvan genieten, raakt onze maag verzadigd en daardoor veranderd de toestand van het Lichaam.

Als het Lichaam in die andere toestand is, terwijl het eten en het verlangen daarnaar er ook nog zijn, dan zal die nieuwe toestand van het Lichaam zich gaan verzetten tegen dit verlangen.

Daarom zal de aanwezigheid van eten, waar we eerst sterk naar verlangden, ons nu tegenstaan.

Dit noemen we "Afkeer" en "Walging".

 

Verder heb ik die uitwendige uitingen van de emoties van het Lichaam, zoals beven, verbleken, snikken, lachen enz. verwaarloosd, omdat zij alleen met het Lichaam te maken hebben, en niets met het Verstand.

 

Hieronder nog iets over de omschrijvingen van de emoties, waarin ik ze nog eens herhaal en er enkele opmerkingen tussen zet.

 

 

 

OVER DE EMOTIES

 

1 Begeerte is de essentie van de mens, die door een emotie gedwongen wordt om iets te doen.

 

Begeerte of Verlangen is een "Aandrang", die gepaard gaat met het bewustzijn daarvan.

Die aandrang is de essentie van de mens, maar alleen als hij daardoor wordt gemotiveerd om te doen, wat bijdraagt aan zijn eigen volledige ‘zijn’.

Eigenlijk zie ik geen verschil tussen aandrang en Begeerte. Want het maakt niet uit of je bewust bent van je aandrang, of niet, de aandrang blijft toch.

 

Ik wil ‘Begeerte’ liever niet uit ‘Aandrang’ afleiden, maar ik doe mijn best om het zo te omschrijven dat alle menselijke verlangens, die we met de woorden, ‘wil, begeerte of aandrang’ aangeven, er onder vallen.

 

Ik had dus ook kunnen zeggen: Begeerte is de essentie van de mens die iets wil.

 

Voor mij is emotie iedere toestand van de mens die of aangeboren is of gekregen.

Het maakt niet uit of je het ziet als een uiting van het Denken, of een uiting van de Dingen, of van beide tegelijk.

 

Met het woord Begeerte bedoel ik elk streven, elke aandrift, of aandrang en elke behoefte van de mens.

 

Ze veranderen voortdurend naar gelang de wisselende toestand van mensen en vaak zijn ze zo tegenstrijdig met elkaar dat mensen op allerlei manieren van de ene naar de andere hoek geslingerd worden en niet weten waar ze het moeten zoeken.

 

2  Blijheid is de overgang van mensen van minder naar meer volmaaktheid.

 

3  Droefheid is de overgang van mensen van meer naar minder volmaaktheid.

 

De "overgang" naar Blijheid is nog niet volmaaktheid. Als je volmaakt zou worden geboren zou je ‘het’ al zijn, maar zonder een emotie van Blijheid.

 

Dit blijkt nog duidelijker bij Droefheid, die het tegenovergestelde van Blijheid is. Want het is duidelijk dat Droefheid bestaat in de overgang naar minder volmaaktheid, maar niet naar volledige onvolmaaktheid. Want ieder mens heeft wel een vorm van volmaaktheid ervaren en dat is genoeg reden om niet droevig te zijn.

 

Je kunt ook niet zeggen dat Droefheid het gemis is van een grote volmaaktheid. Want een gemis is niets, terwijl een emotie van Droefheid een innerlijk proces is en dus het proces van overgang naar minder volmaaktheid moet zijn. Het is een proces waardoor het vermogen van mens om te functioneren wordt verminderd of belemmerd.

 

Verder laat ik de omschrijvingen van Opgewektheid, Prikkeling, Depressiviteit en Pijn hier weg, omdat ze hoofdzakelijk met het Lichaam te maken hebben en omdat ze alleen maar variaties zijn van Blijheid of Droefheid.

 

4  De emotie Verwondering is een idee van iets, waardoor het Verstand geboeid blijft, omdat dit speciale idee geen andere ideeën (voorstellingen, beelden) oproept.

Dat komt omdat het Verstand normaal gesproken door het zien van iets meteen aan iets anders denkt. De reden daarvan is dat in ons hoofd de beelden van die dingen zo geordend zijn dat ze elkaar opvolgen.

 

Bij het idee van iets nieuws is het anders, als het een idee van iets nieuw is, dan wordt het Verstand daardoor volledig in beslag genomen, totdat het weer aan iets anders moet denken.

 

Het idee van iets nieuws is dus van de zelfde soort als andere ideeën en daarom is Verwondering ook geen primaire emotie.

 

Dat het Verstand ergens door in beslag wordt genomen komt niet door een positieve oorzaak, maar alleen doordat er een oorzaak ontbreekt die het Verstand kan dwingen om aan iets anders te denken.

 

Er zijn dus maar drie primaire emoties, namelijk Blijheid, Droefheid en Begeerte. Ik heb hier alleen over Verwondering gesproken, omdat veel mensen bepaalde emoties andere namen geven als die emoties te maken hebben met iets dat ons verbaast, terwijl ze toch gebaseerd zijn op deze drie primaire emoties.

 

5  Verachting is het idee van iets dat het Verstand zo weinig raakt, dat het verstand meer gedwongen wordt om te denken aan wat dat ding niet is, dan aan wat het wel is.

 

6  Liefde is Blijheid, in combinatie met het idee van een uitwendige oorzaak.

 

Deze omschrijving drukt met voldoende duidelijkheid de essentie van Liefde uit.

 

Andere schrijvers zeggen dat Liefde, de wil is van iemand die liefheeft, om bij het geliefde wezen te zijn. Maar dit gaat niet over de essentie van Liefde, maar alleen over een eigenschap van Liefde. Omdat deze schrijvers de essentie van Liefde niet begrepen hebben, konden ze ook geen helder begrip van Liefde hebben en vandaar dat iedereen hun omschrijvingen heel onbegrijpelijk vindt.

 

Het is belangrijk in het oog houden, dat als er staat dat het een eigenschap is van iemand die liefheeft, dat hij bij het geliefde wezen ‘wil’ zijn, dat het dan niet gaat om de "wil" als een vrij besluit.

Zoals ik al eerder zei is dat alleen maar fantasie.

 

Het gaat ook niet om het verlangen om bij het geliefde wezen te zijn als dit er niet is, of om er bij te kunnen blijven als het wel aanwezig is. Liefde is toch ook denkbaar zonder deze Begeertes.

Die ‘wil’ is voor mij dus alleen maar de Bevrediging die iemand die liefheeft krijgt door de aanwezigheid van het geliefde wezen, omdat daardoor de Blijheid van die persoon wordt versterkt of aangewakkerd.

 

7  Haat is Droefheid, in combinatie met het idee van een uitwendige oorzaak. Dat is duidelijk uit het voorgaande.

 

8  Neiging is Blijheid, in combinatie met het idee van iets dat door toevallige omstandigheden oorzaak van de Blijheid is.

 

9  Afkeer is Droefheid, gecombineerd met het idee van iets dat door toevallige omstandigheden de Droefheid veroorzaakt.

 

10 Toewijding is Liefde voor iemand die we bewonderen.

 

Bewondering komt voort uit het nieuwe van iets.

 

Als we vaak denken aan iets dat we bewonderen, dan houdt de bewondering snel op. Je ziet dan ook dat de emotie Toewijding gemakkelijk vermindert tot gewone Liefde.

 

11  Bespotting is Blijheid, die voortkomt uit het feit dat we ons indenken dat iets, dat we verachten, aanwezig is in een ding, dat we haten.

 

Als we iets haten en verachten, ontkennen we het bestaan daarvan of vinden dat er iets aan ontbreekt en daarom zullen we in dat geval blij zijn.

Maar omdat we weten dat iemand, dat wat hij bespot, ook haat, is het logisch dat deze Blijheid niet lang kan duren.

 

12  Hoop is een instabiele Blijheid, die voortkomt uit het idee van iets in de toekomst, of in het verleden, waarvan we twijfelen over de goede afloop.

 

13  Bangheid (vrees) is een instabiele Droefheid, die voortkomt uit het idee van iets in de toekomst of in het verleden, waarvan we twijfelen over de goede afloop.

 

Er is geen Hoop zonder Angst en ook geen Angst zonder Hoop.

 

Immers, iemand die zweeft in Hoop en twijfelt over de afloop van iets, zal droevig zijn omdat hij eigenlijk een idee zou moeten hebben waardoor hij wel zeker zou kunnen zijn van de goede afloop.

 

Daarom is iemand die hoopt ook bang dat de zaak misloopt.

 

Maar iemand die Angst voelt en twijfelt over de afloop van iets dat hij haat, heeft wel een idee van een goede afloop. Hij kan dus wel blij zijn want hij heeft nog enige Hoop dat waar hij bang voor is niet zal gebeuren.

 

14  Gerustheid is Blijheid in combinatie met het idee van iets in de toekomst of in het verleden, waarvan de afloop zeker is.

 

15  Wanhoop is Droefheid, die voortkomt uit het idee van iets in de toekomst of in het verleden, waarvan de afloop zeker is.

 

Hoop komt dus voort uit Gerustheid en Wanhoop uit Angst, als de reden om te twijfelen over de afloop van iets verdwijnt.

 

Het gevolg hiervan is, dat vaak als je een idee van iets in het verleden of in de toekomst hebt, het kan lijken alsof het werkelijkheid is.

Het kan ook zijn dat je een ander idee van de afloop hebt, dat het bestaan inhoud van alles wat aanleiding was voor de twijfel. Want al kun je nooit zeker zijn over de afloop van bepaalde dingen, toch kan het voorkomen dat je wel zeker bent over de afloop.

 

Er is een groot verschil tussen ergens niet aan twijfelen en zeker over iets zijn.

En zo kan het gebeuren dat je door het idee van iets in het verleden of in de toekomst dezelfde emotie van Blijheid of Droefheid voelt, als door het idee van iets dat werkelijk bestaat.

 

16  Vreugde is Blijheid, in combinatie met het idee van iets in het verleden dat buiten verwachting goed afliep.

 

17  Spijt is Droefheid in combinatie met het idee van iets in het verleden dat buiten verwachting slecht afliep

 

18  Medelijden is Droefheid gecombineerd met het idee van iets vervelends dat iemand anders, waar je je mee identificeert, is overkomen.

Het lijkt alsof er geen verschil bestaat tussen Medelijden en Barmhartigheid, behalve dat Medelijden slaat op een speciale emotie. Maar Barmhartigheid slaat op de gewoonte om medelijden te hebben.

 

19  Ingenomenheid is de Liefde voor iemand die een ander heeft geholpen.

 

20 Verontwaardiging is de Haat voor iemand die een ander heeft kwaad gedaan.

 

21 Overschatting is uit Liefde beter van iemand denken dan terecht is.

 

22 Onderschatting is uit Haat slechter van iemand denken dan billijk is.

 

Overschatting is dus een gevolg, of eigenschap van Liefde, net zoals Geringschatting een gevolg, of eigenschap is van Haat.

Je kunt daarom Overschatting ook omschrijven als Liefde, die je er toe brengt om beter over het object van liefde te denken dan terecht is.

 

Geringschatting kun je ook omschrijven als Haat, als die je er toe brengt slechter van het gehate object te denken dan terecht is.

 

XXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXX

23  Afgunst of Leedvermaak is Haat, die je er toe aanzet om droevig te zijn om het geluk van iemand anders en blij te zijn over het ongeluk van die persoon.

 

24  Medeleven is Liefde die je er toe brengt om je blij te zijn met het geluk van iemand anders en je droevig maakt over het ongeluk van die persoon.

 

Dit zijn de emoties van Blijheid of Droefheid die bestaan in combinatie met ideeën van externe oorzaken, of het nu noodzakelijke oorzaken zijn of toevallige.

 

Ik ga nu over op emoties in combinatie met een interne oorzaak.

 

25  Zelfvoldaanheid, of tevredenheid met zichzelf, is Blijheid, die ontstaat doordat iemand zich bewust is van zichzelf en van zijn macht om te functioneren.

 

26  Neerslachtigheid is Droefheid, die ontstaat door het zien van de eigen machteloosheid of zwakheid.

 

Zelfvoldaanheid is het tegenovergestelde van Neerslachtigheid.

Maar omdat het ook Blijheid is, in combinatie met het idee van een daad die we door vrij besluit van het Verstand denken gedaan te hebben, is

Zelfvoldaanheid het tegenovergesteld aan Berouw

 

27  Berouw is Droefheid die gepaard gaat met het idee van een daad waarvan we denken dat we die gedaan hebben door een vrij besluit van het Verstand.

 

Het ligt voor de hand dat op activiteiten die door de meeste mensen ‘verkeerd’ genoemd worden, vaak Droefheid volgt en op ‘fatsoenlijke’ activiteiten vaak Blijheid.

 

Het zal ook duidelijk zijn dat dit veel afhangt van de opvoeding.

 

De ouders zorgen ervoor dat de emoties Droefheid, en echte Blijheid duidelijk van elkaar onderscheiden worden.

 

Dat doen ze door het ene gedrag van hun kinderen af te keuren en ze er meerdere keren op te corrigeren en door het andere gedrag te opperen en daar complimenten over te geven.

 

Dit zie je in de praktijk gebeuren want, cultuur en godsdienst zijn voor iedereen verschillend.

 

Wat voor de één heilig is, is voor de ander heel gewoon. Wat de één fatsoenlijk vindt, vindt de ander verdorven.

Dus, afhankelijk van hoe iemand is opgevoed zal hij spijt hebben van een daad of er trots op zijn.

 

28 Verwaandheid is uit Liefde beter van zichzelf denken dan terecht is.

 

Verwaandheid verschilt dus van overschatting omdat die te maken heeft met iets externs, maar niet met de mens die beter van zichzelf denkt dan terecht is.

 

Net zoals overschatting een gevolg of eigenschap van Liefde is, zo is Verwaandheid een gevolg of eigenschap van Eigenliefde.

Het kan dus ook omschreven worden als Liefde voor zichzelf of als Zelfvoldaanheid, als het de mens er toe aanzet beter over zichzelf te denken dan terecht is.

 

Er is geen tegengestelde van deze emotie.

Want niemand denkt uit Haat voor zichzelf slechter over zichzelf dan redelijk is.

 

Ook niet als je denkt dat je iets niet kan. Als je denkt dat je iets niet kan, wordt je door dat idee alleen al zo beïnvloed dat je het ook inderdaad niet kan.

 

Als je het idee hebt dat je iets niet kan, wordt je niet aangezet om iets te doen en daarom kun je ook niets doen.

 

Maar als we rekening houden met "meningen" of inbeeldingen van mensen, dan is het heel goed te begrijpen hoe het komt dat iemand slechter van zichzelf denkt dan terecht is. Je kunt immers, vanuit Droefheid naar je eigen zwakheid kijken en je inbeelden dat iedereen slecht van je denkt en je veracht, terwijl in werkelijkheid anderen je helemaal niet verachten.

 

Bovendien kun je slechter van jezelf denken dan terecht is, als je iets van jezelf ontkent in de toekomst, waarover je ook nog onzeker bent. Bijvoorbeeld als je verklaart, dat je niets zeker zal kunnen begrijpen, of dat je alleen kunt verlangen naar verkeerde of schandelijke dingen.

 

Iemand die slechter van zichzelf denkt dan terecht is durft uit angst voor vernedering vaak niet wat mensen, zoals hem, wel durven.

Deze emotie is dus tegengesteld aan Verwaandheid.

 

Ik noem het Zelfverachting, want net zoals Verwaandheid voortkomt uit Zelfvoldaanheid, zo komt Zelfverachting voort uit Nederigheid.

 

29  Zelfonderschatting is door Droefheid slechter van jezelf denken dan terecht is.

 

Vaak wordt Nederigheid tegenover Verwaandheid gesteld.

Maar dan gaat het vooral over de uitwerking en niet over het karakter. Wij zijn er namelijk aan gewend om iemand verwaand te noemen als die te veel pocht, van zichzelf alleen maar positieve dingen vertelt en van anderen alleen maar foute dingen, iemand die ten koste van iedereen voorrang wil hebben en die zich gedraagt met een air en vertoon, die alleen toekomt aan mensen die ver boven hem geplaatst zijn.

 

Aan de andere kant noemen we iemand ‘nederig’, die vaak bloost, zijn eigen fouten erkent en vaak over de deugden van andere mensen vertelt, iemand die iedereen uit de weg gaat, met gebogen hoofd rondloopt en niets aan zijn uiterlijk doet.

 

Trouwens, de emoties Nederigheid en Zelfverachting zijn ontzettend zeldzaam.

Want het karakter van de mens verzet zich daar zoveel mogelijk tegen.

 

Vandaar dat mensen die zichzelf heel erg nederig vinden, in werkelijkheid meestal heel erg eerzuchtig en jaloers zijn.

 

30 Trots is Blijheid, in combinatie met de het idee van iets dat we zelf gedaan hebben, waarvan wij denken dat dit door andere mensen fantastisch gevonden wordt.

 

31 Schaamte is Droefheid, in combinatie met het idee van een iets dat we zelf gedaan hebben, waarvan wij denken dat dit door andere mensen vreselijk gevonden wordt.

 

Er is een onderscheid tussen Schaamte en Verlegenheid.

 

Schaamte is Droefheid die het gevolg is van het feit waarover je je schaamt.

 

Maar Verlegenheid is Angst voor Schaamte, waardoor je wordt tegengehouden om iets te doen dat je schandelijk vind.

We zijn gewend verlegenheid tegengesteld aan Ongegeneerdheid te stellen, maar dit is in feite geen emotie. (later meer hierover)

 

De namen van de emoties berusten, zoals gezegd, meer op het spraakgebruik dan op hun essentiële betekenis.

 

En hiermee ben ik klaar met de behandeling van de emoties Blijheid en Droefheid. Ik ga nu verder met emoties die ik afleid uit Verlangen.

 

 

EMOTIES AFGELEID UIT VERLANGEN

 

32 Verlangen is Begeerte of Aandrang om iets te hebben of iets te bereiken.

 

Het Verlangen wordt door de herinnering aan het object aangewakkerd, maar tegelijkertijd wordt het Verlangen belemmerd door herinnering aan dingen waardoor het object van Verlangen verder bij ons vandaan kan raken.

En als je je een object herinnert, dan lijkt het vaak alsof dit object werkelijk aanwezig is en dan krijg je ook weer de (tegenstrijdige) emotie van destijds.

 

Als we wakker zijn wordt dit ‘neigen naar’ of ‘streven’ dat uit Verlangen voortkomt, meestal belemmerd door ideeën van dingen, die ons duidelijk maken dat de herinneringen waar we naar verlangen, onmogelijk zijn.

 

Als je je dus iets herinnert dat een soort Blijheid in je opwekt, dan zul je vanzelf er naar streven om deze herinnering met dezelfde Blijheid te bekijken als wanneer het echt aanwezig was.

 

Dit streven wordt onmiddellijk belemmerd door de herinneringen die het object van verlangen verder van ons verwijdert of onmogelijk maakt.

 

Verlangen is dus eigenlijk een vorm van Droefheid en het is tegenovergesteld aan de Blijheid die het gevolg is van de afwezigheid van iets dat we haten.

 

Omdat Verlangen veel met Begeerte te maken schijnt te hebben reken ik het toch tot de zelfde emotie.

 

33 Rivaliteit (competitie) is een Begeerte die in ons groeit doordat wij het idee hebben dat anderen het zelfde Begeren.

 

Van iemand die vlucht omdat hij anderen ziet vluchten, of die bang is omdat hij ziet dat anderen bang zijn, of iemand die, omdat hij ziet dat een ander zijn hand brandt, zijn eigen hand terugtrekt en een gebaar maakt alsof hij zich gebrand heeft, zeggen wij dat hij de emotie van de ander nabootst, maar niet dat hij met die ander in Competitie is.

 

Niet omdat er verschillende oorzaken voor competitie en nabootsing zijn, maar omdat het nu gewoonte is geworden om alleen over competitie te praten bij iemand die iets nabootst wat wij nuttig, of aangenaam vinden en wat roem geeft.

 

34 Dank of Dankbaarheid is Begeerte, of een streven van Liefde om goed voor iemand te zijn die ook voor jou uit Liefde iets gedaan heeft.

 

35 Welwillendheid is Begeerte om goed te zijn voor iemand met wie je medelijden hebt.

 

36

Woede is Begeerte, waardoor je vanuit Haat wordt gedreven om iemand die je haat, kwaad te doen.

 

37 Wraakzucht is Begeerte, waardoor je uit wederzijdse Haat ertoe wordt gedreven, iemand, die jou door dezelfde emotie benadeelde, kwaad te doen.

 

38 Wreedheid is Begeerte, waardoor je wordt aangezet om iemand kwaad te doen, waar je van houdt, of met wie je medelijden voelt.

 

Tegenover Wreedheid staat Zachtmoedigheid of vriendelijkheid.

Maar dit is niet iets dat we ondergaan, maar een innerlijke kracht waardoor de mens zijn woede en wraakzucht tempert.

 

39 Angst is de Begeerte om een groter kwaad waar je bang voor bent, door een kleiner kwaad te vermijden.

 

40 Moed is de Begeerte, waardoor iemand wordt gedreven iets te doen met gevaar voor zichzelf, waar mensen als hij bang voor zijn.

 

41 Lafheid wordt toegeschreven aan mensen waarvan de Begeerte in bedwang wordt gehouden door de angst voor het gevaar dat mensen als hij wel aandurven.

 

Lafheid is dus het zelfde als bang zijn voor een kwaad waarvoor de meeste mensen niet bang zijn.

 

Daarom kan ik haar niet indelen bij de Begeerten.

Toch heb ik Lafheid hier moeten toelichten, omdat het inderdaad het tegendeel is van Moed.

 

42 Verbijstering wordt toegeschreven aan iemand waarvan de begeerte om een kwaad te ontwijken, belemmerd wordt door Verbazing over het kwaad waar hij bang voor is.

 

Verbijstering is dus een soort lafheid. Omdat verbijstering uit een dubbele angst voortkomt, kan die simpeler omschreven worden als de angst die de mens zó verstomd doet staan, of in twijfel houdt dat hij een bepaald kwaad niet kan vermijden.

 

Met "verstomd doet staan", bedoel ik dat zijn begeerte om het kwaad te vermijden, wordt belemmerd door verbazing.

Maar met "in twijfel houdt" bedoel ik dat de begeerte wordt belemmerd door de angst voor twee kwaden die hem evenveel kwellen, waardoor hij niet meer weet welke van de twee hij zal proberen te vermijden.

 

43 Vriendelijkheid of Gematigdheid is de Begeerte om te doen wat de meeste mensen fijn vinden en te laten wat mensen vervelend vinden.

 

44  Eerzucht is de buitensporige Begeerte naar roem.

Eerzucht is een Begeerte, die alle emoties aanwakkert en versterkt en daarom is deze emotie bijna niet te overwinnen.

 

Als een mens helemaal overmeesterd is door een bepaalde begeerte, moet hij ook overmeesterd zijn door Eerzucht.

 

"De allerbesten", zei Cicero, "worden in hoge mate door Eerzucht geleid. Zelfs wijsgeren, die schrijven over de verachtelijkheid van de roem, zetten hun naam op hun boeken, enz."

 

45 Gulzigheid is de buitensporige Begeerte, of ook wel Liefde voor eten.

 

46 Drankzucht is de buitensporige Begeerte en Liefde voor drinken.

 

47 Hebzucht is de buitensporige Begeerte en Liefde voor rijkdom.

 

48  Wellust is Begeerte en Liefde voor lichamelijke vereniging met anderen.

 

Deze begeerte om te verenigen wordt altijd wellust genoemd, ook al is de Wellust gematigd of niet.

 

De vijf laatste emoties hebben geen tegengestelden.

 

Gematigdheid is tevens een soort eerzucht.

 

Matigheid, Nuchterheid en Kuisheid zijn innerlijke krachten, maar het zijn niet dingen die we ondergaan.

 

Het kan voorkomen dat een hebzuchtige, eerzuchtige of bangige man niet overmatig eet, drinkt of geslachtsverkeer heeft, maar toch zijn Hebzucht, Eerzucht en Angstigheid geen tegenstellingen van Gulzigheid, Drankzucht of Wellustigheid.

 

Immers een gierigaard wil zich meestal graag met het eten en de drank van anderen vol stoppen.

 

En iemand die eerzuchtige is, zal nooit matig zijn als hij met dronkaards en wellustelingen is, terwijl hij natuurlijk hoopt dat het geheim blijft.

 

Juist omdat hij zo eerzuchtig is, zal hij nog meer geneigd zijn om dingen te doen die slecht (voor hem) zijn.

 

De angstige mens doet dingen die hij niet wil doen. Want ook al gooit hij, om aan de dood te ontsnappen zijn hele rijkdom in zee, hij blijft toch een vrek.

Als een wellusteling triest is omdat hij zijn lust niet kan bevredigen, dan is hij nog steeds een wellusteling.

 

Over het algemeen hebben deze emoties niet zoveel te maken met de handeling van eten, drinken enz., maar met het, ‘er zin in hebben’.

 

Deze emoties hebben dus geen tegengestelden, behalve Edelmoedigheid en mentale kracht, waarover later meer.

 

Aan de omschrijving van Jaloersheid en van de overige innerlijke twijfels ga ik stilzwijgend voorbij, omdat zij ontstaan door een samenstelling van de al omschreven emoties, en omdat de meeste geen namen hebben, wat wel bewijst dat het voor het dagelijkse leven genoeg is om ze als soort te kennen.

 

Uit de definities van de emoties blijkt dus dat ze allemaal ontstaan uit Begeerte, Blijheid en Droefheid, of liever, dat zij niets anders zijn dan deze drie. Ze hebben ieder verschillende namen, afhankelijk van de verschillende uitwendige dingen waarmee ze te maken hebben en afhankelijk van hun populaire benamingen.

 

Nu we de drie primaire emoties en de aard van het Verstand, besproken hebben kunnen we de emoties die te maken hebben met het Verstand op de volgende manier omschrijven:

 

 

ALGEMENE OMSCHRIJVING VAN DE EMOTIES

 

Een emotie die het verstand ondergaat is een verward idee.

 

Daarmee komt het verstand tot inzicht van een vermeerdering of vermindering van de kracht van het lichaam om te bestaan, of van één van zijn delen.

 

Daardoor wordt het Verstand gedwongen eerder te denken aan het ene object dan aan het andere.

 

Een emotie of aandoening is dus allereerst een verward idee.

 

Het verstand ondergaat een emotie als hij juiste, of verwarde ideeën heeft.

 

Ik schreef, ‘waarmee het verstand tot inzicht komt van een vermeerdering of vermindering van de kracht om te bestaan van zijn lichaam of van een van zijn delen’. Immers de ideeën die we van externe dingen hebben, geven beter de toestand van ons lichaam weer dan het werkelijke karakter van de uitwendige dingen.

 

De ideeën die de essentie van een emotie vormen moeten wel uitdrukking geven aan de toestand van het lichaam of van een van zijn delen, doordat zijn vermogen om te functioneren, te bestaan, wordt vermeerderd of verminderd.

 

Als ik zeg: "een vermeerdering of vermindering van de kracht om te bestaan", dan bedoel hier niet mee dat het verstand de actuele toestand van het lichaam vergelijkt met een toestand in het verleden, maar dat het idee, dat de essentie van de emotie is, iets over het lichaam zegt, dat meer of minder werkelijkheid in zich heeft, dan een eerder idee.

 

Omdat de essentie van het verstand is dat het zich bewust is van het reële bestaan van het eigen lichaam en omdat volmaaktheid de essentie van iets is, volgt hieruit dat het verstand naar meer volmaaktheid overgaat als het zich bewust is van iets van zijn lichaam of van een deel daarvan en als dat beeld klopt met de werkelijkheid.

 

Toen ik dus hierboven zei, dat de denkkracht van het verstand vermeerderde of verminderde, bedoelde ik dat het verstand een idee heeft van het lichaam of van een deel, dat meer waar is, dan waarover het zich eerst bewust was.

Immers, de kwaliteit van onze ideeën en van onze werkelijke denkkracht worden beoordeeld naar de kwaliteit van hun object.

 

Ik heb ook nog gezegd: "waardoor het verstand gedwongen wordt eerder aan het ene te denken dan aan het andere" om behalve de essentie van blijheid en droefheid, die in het eerste deel van de omschrijving besloten liggen, ook nog de essentie van begeerte duidelijk te maken.

 

Einde van het derder deel.

 

'
'

 

Spinoza’s Ethica deel 4

 

OVER DE SLAAFSHEID VAN DE MENS, OF DE MACHT VAN DE EMOTIES

  

INLEIDING

De machteloosheid van de mens in het matigen en bedwingen van de emoties, noem ik slaafsheid. Want de mens die slaaf is van zijn emoties, leeft niet volgens zijn eigen wil, maar laat zich leiden door het toeval. Hij is zo in de macht van emoties dat hij vaak, ook al weet hij beter, gedwongen wordt om het slechte te doen.

 

In dit hoofdstuk zal ik de oorzaak hiervan uitleggen en ik zal uitleggen wat er goed of slecht aan emoties is. Maar voor dat ik daarmee begin wil ik nog iets over volmaaktheid en onvolmaaktheid en over goed en kwaad zeggen.

Iemand die een bepaalde taak op zich heeft genomen en die ook werkelijk uitvoert, zal na afloop kunnen zeggen dat het werk klaar is en dat het dus volmaakt is. En niet alleen hij kan dat zeggen, ook anderen die de maker kennen en die denken te weten wat het doel van de creatie was. Maar, als je een creatie ziet die niet af is, en je weet dat het de bedoeling van de maker is om een huis te bouwen, dan noem je dat een huis in aanbouw of ‘onaf’. ‘Af’, zeg je als je ziet dat het werk is geworden zoals de maker het zich had voorgesteld.

Maar als je een creatie ziet, die je nog nooit eerder hebt gezien, terwijl je ook niet het karakter van de maker kent, dan kun je natuurlijk niet weten of het ‘af’ is of niet en of het volmaakt is, of onvolmaakt.

 

Hier ligt waarschijnlijk ook de oorspronkelijke betekenis van deze woorden. Maar op een gegeven moment begonnen mensen zich algemene begrippen te vormen en voorbeelden te bedenken van huizen, gebouwen, torens enz., en ze gingen voorkeuren ontwikkelen. Vervolgens moest iedereen wel iets volmaakt gaan noemen, wat overeen kwam met het ideaalbeeld, dat ze zich daarover gevormd hadden. Omgekeerd werd onvolmaakt genoemd wat minder aan het gevormde ideaalbeeld voldeed, ook al was het wel helemaal geworden zoals de maker bedoeld had.

 

Om dezelfde reden worden dingen in de natuur, die dus niet door mensen gemaakt zijn, volmaakt of onvolmaakt genoemd. Mensen zijn gewend geraakt om ideaalbeelden te vormen van natuurlijke dingen en van kunstmatige dingen en om die vervolgens als voorbeelden van die dingen te gaan zien. Ze beelden zich in dat ook de natuur niets zonder een bedoeling doet en dat de natuur zichzelf ook een ideaalbeeld voorhoudt.

Als deze mensen dus iets in de natuur zien dat niet overeenkomt met het ideaalbeeld dat ze gevormd hebben, vinden ze dat de natuur, door iets ‘onvolmaakt’ te laten, zelf gefaald en gezondigd heeft.

 

Als dingen uit de natuur volmaakt of onvolmaakt wordt genoemd is dit meer vanwege vooroordelen, dan het gevolg van echte kennis. Want in de natuur gebeurt helemaal niets met een doel.

 

Wat we natuur noemen is het eeuwige en oneindige bestaan, dat we ook God, of de natuur kunnen noemen en die functioneert alleen maar uit noodzaak en is ook de oorzaak van het bestaan.

 

Want ik heb al laten zien dat de natuur functioneert als gevolg van de zelfde noodzaak waardoor de natuur bestaat.

 

De reden of oorzaak waardoor de natuur, of God, functioneert en waardoor hij bestaat, zijn één en dezelfde.

 

De natuur bestaat dus niet voor een doel en doet ook niets voor een doel.

 

Ook hebben haar bestaan en activiteiten geen begin of einde.

 

Wat mensen wel een doeloorzaak noemen is in feite het verlangen van de mens (als die de eerste oorzaak van iets kan zijn).

 

Wanneer je bijvoorbeeld zegt dat de doeloorzaak van een huis "bewoning" is, dan betekent dat voor ons dat iemand, omdat hij zich de gemakken van wonen in een huis voorstelde het verlangen voelde om een huis te bouwen. Daarom is ‘bewoning’, opgevat als doeloorzaak hetzelfde als dit specifieke verlangen. Dit is ook een werkende oorzaak, maar wordt door veel mensen als de eerste en enige oorzaak gezien.

 

Ze doen dat omdat ze alle oorzaken van hun verlangens niet kennen.

 

Mensen zijn zich wel bewust van hun daden en verlangens, maar niet van alle oorzaken die hen aanzetten om naar iets te verlangen.

 

Als mensen dus beweren dat de natuur kan falen of zondigen en onvolmaakte dingen maakt, dan houden ze zich bezig met verzinsels.

 

Volmaaktheid en onvolmaaktheid zijn in werkelijkheid alleen maar manieren van denken, het zijn begrippen die we gewend zijn te verzinnen, doordat we dingen van dezelfde soort, of hetzelfde geslacht, onderling vergelijken.

 

Maar voor mij is werkelijkheid gelijk aan volmaaktheid.

 

We zijn gewend om alle aparte dingen in de natuur in de meest algemene soort of categorie onder te brengen.

 

De meest algemene categorie is het begrip ‘zijn’, dat toepasbaar is op alle dingen in de hele natuur.

 

Als je dus alle dingen in de natuur onder dit ene begrip samenvat en met elkaar vergelijkt en je komt tot de conclusie dat het ene meer ‘zijn’ of ‘werkelijkheid’ heeft dan het andere, dan zeg je ook dat het ene volmaakter is dan het andere.

 

Maar als we eigenschappen aan die dingen toeschrijven, die een ontkenning betekenen, zoals begrensdheid, eindigheid, onvermogen enz., dan noemen we die dingen onvolmaakt.

 

Dat doen we omdat die dingen ons op een andere manier raken als dingen die we volmaakt noemen. Niet omdat er iets, dat bij hun hoort, ontbreekt, of omdat de natuur heeft gezondigd.

Niets hoort immers van nature ergens bij, alleen dat wat voortkomt uit de noodzakelijke aard van de werkende oorzaak.

En wat daaruit voortkomt, gebeurt ook noodzakelijk.

 

Wat betreft de woorden ‘goed en kwaad’; die betekenen feitelijk niets, als je de dingen op zichzelf bekijkt.

 

Ook dat zijn alleen maar manieren van denken, of begrippen die we vormen doordat we dingen onderling vergelijken.

 

Want één ding kan, op hetzelfde moment, goed en kwaad zijn, of totaal onbelangrijk.

 

Zo kan muziek bijvoorbeeld goed zijn voor iemand die melancholiek is, en slecht voor iemand die treurt en voor een dove maakt het helemaal niet uit.

 

Hoewel dit zo is, moeten we de woorden goed en kwaad toch blijven gebruiken.

 

Eerder had ik vastgesteld dat mensen een voorstelling willen hebben van een ideaaltype van de hele menselijke aard.

Daarom is het nuttig om die woorden in de net gegeven betekenis te blijven gebruiken.

 

Goed is dus in het vervolg voor mij iets, waarvan ik zeker weet dat het een middel is om steeds dichter bij het menselijke ideaalbeeld dat ons voor ogen staat te komen.

 

Kwaad is dus dat waarvan ik zeker weet dat het ons belemmert aan dit ideaal te beantwoorden.

 

Verder zal ik mensen volmaakter of onvolmaakter noemen naarmate ze meer of minder dicht bij dit ideaal komen.

 

Graag wil ik er op wijzen dat, wanneer ik zeg dat iemand van minder naar meer volmaaktheid overgaat of omgekeerd, ik hiermee niet bedoel dat hij in essentie of van gedaante verandert.

Een paard bijvoorbeeld zou als paard vernietigd worden, als het in een mens of insect veranderd zou worden.

 

Met de overgang naar meer volmaaktheid bedoel ik dat, aansluitend bij zijn karakter, het vermogen van een mens om dingen te doen toeneemt.

 

Tenslotte is voor mij dus ‘volmaaktheid’ in het algemeen, ‘de werkelijkheid’, de essentie van ieder ding dat op een bepaalde manier bestaat en werkt.

 

Het maakt niet uit hoelang dat bestaan duurt, want je kunt niet iets volmaakter noemen, alleen omdat het wat langer kan bestaan. De duur van de dingen kan niet uit hun essentie worden afgeleid, omdat de essentie van de dingen geen vastgestelde tijd van bestaan met zich mee brengt.

 

Elk ding, het maakt niet uit of het volmaakt is, of onvolmaakt, zal daarom door dezelfde kracht die de oorzaak was van het bestaan, blijven volhouden in dat bestaan.

 

Alle dingen zijn daarom in dit opzicht gelijk.

 

DEFINITIES

 

Goed is voor mij dat waarvan we zeker weten dat het nuttig voor ons is.

 

Kwaad is dus dat waarvan we zeker weten dat het ons belemmert iets goeds te bereiken of te krijgen.

 

Individuele dingen noem ik ‘toevallig’ als er in hun essentie niets is dat hun bestaan noodzakelijk maakt, of uitsluit.

 

Dezelfde individuele dingen noem ik ‘mogelijk’, als we niet weten of de oorzaken die hen te weeg moeten brengen inderdaad de oorzaak zijn.

 

‘Tegenstrijdige emoties’ zijn emoties die de mens naar verschillende kanten trekken, ook al zijn ze van dezelfde soort, zoals gierigheid en het verlangen naar weelde, die beide soorten van liefde zijn.

Zij zijn niet van nature tegenstrijdig, maar door toevallige omstandigheden.

 

Het doel waarvoor we iets doen is voor mij ‘aandrang‘.

 

Deugd (kracht) en vermogen (macht) is hetzelfde.

 

Deugd is het wezen van de mens.

 

Het is het vermogen om dingen te doen die uit de wetten van de essentie van de mens verklaard kunnen worden.

 

Axioma’s

Er bestaat niets in de wereld dat niet door een ander ding, dat machtiger en sterker is kan worden overtroffen.

 

Wat er ook bestaat, altijd is er iets denkbaar dat machtiger is en waardoor het kan worden vernietigd.

 

Stellingen

1.

In een valse voorstelling ligt niets positiefs dat wordt opgeheven door de waarheid.

 

Onwaarheid, of valsheid is alleen het ontbreken van kennis. Het ontstaat door onjuiste ideeën.

In deze voorstellingen is niets positiefs, waarom ze vals, of onwaar genoemd kunnen worden.

 

Integendeel, als ze met God of de natuur te maken hebben, zijn ze waar.

 

Als dus iets wat positief is in een fout idee, wordt opgeheven door de aanwezigheid van de waarheid, dan zou een ware voorstelling door zichzelf worden opgeheven, wat absurd is.

 

Een inbeelding is een idee dat meer de actuele toestand van het lichaam van de mens weergeeft dan de aard van een uitwendig voorwerp.

 

Een inbeelding is niet duidelijk, maar verward. Vandaar dat mensen dan zeggen dat iemand zijn verstand niet gebruikt.

 

Als je bijvoorbeeld naar de zon kijkt, lijkt het alsof die ongeveer een kilometer van ons af staat. Omdat we de echte afstand kennen, weten we wel beter. Als we die afstand kennen, dan wordt het foute idee opgeheven, maar we houden de inbeelding, door het idee van de zon die op het lichaam inwerkt. Daarom zul je de zon als dichtbij zien, ook al ken je de ware afstand.

Want je beeldt je de zon niet zo dichtbij in omdat je de ware afstand niet kent, maar omdat je verstand de grootte van de zon ziet door de inwerking die je lichaam ondergaat.

 

Zo kun je je inbeelden dat de zon in het water is, wanneer de stralen invallen op een watervlak en naar je ogen worden teruggekaatst, terwijl je weet waar de zon in werkelijkheid is.

 

En zo is het met alle andere inbeeldingen die het verstand bedriegen.

 

Het kan zijn dat dit een uiting is van een natuurlijke toestand van het lichaam, maar het kan ook een vermeerdering of vermindering van zijn vermogen om te functioneren betekenen.

 

Dit is niet tegenstrijdig met de waarheid en het verdwijnt ook niet bij aanwezigheid van de waarheid.

 

Wel komt voor dat, wanneer je onterecht bang bent voor iets, je bangheid verdwijnt als je het ware nieuws hoort.

Omgekeerd komt het voor, dat wanneer je bang bent voor iets dat onvermijdelijk is, de angst verdwijnt als je vals (goed) nieuws hoort.

 

Daarom verdwijnen inbeeldingen niet door de waarheid op zich, maar omdat er andere ideeën opkomen, die sterker zijn en die het actuele bestaan van de dingen die je je had ingebeeld onmogelijk maken.

 

2.

We lijden als een deel van de natuur, dat op zichzelf en zonder andere dingen, niet denkbaar is.

 

We lijden wanneer er iets met ons gebeurt, waarvan we zelf maar gedeeltelijk de oorzaak zijn, dus iets dat niet alleen uit de wetten van onze aard kan worden afgeleid.

 

Daarom lijden we als we een deel van de natuur zijn dat op zichzelf en zonder andere dingen niet te begrijpen is.

 

3.

De kracht, waarmee de mens volhoudt in zijn bestaan is beperkt en de macht van uitwendige oorzaken is veel groter.

 

Neem bijvoorbeeld een mens en vervolgens iets anders, bijvoorbeeld A, dat machtiger is en weer iets anders, bijvoorbeeld B, dat weer machtiger is dan A, en zo tot in het oneindige.

 

Dus wordt de macht van de mens bepaald door de macht van iets anders en de macht van uitwendige oorzaken is oneindig groter.

 

4.

Het is onmogelijk dat de mens niet een deel van de natuur is en dat hij niet veranderingen kan ondergaan, die alleen uit zijn eigen aard verklaard kunnen worden en waarvan hij de juiste oorzaak is.

 

De macht waardoor de individuele dingen, en dus ook de mensen, hun bestaan in stand houden, is de macht van God of van de natuur. Niet als deze macht oneindig is, maar als die door de werkelijke, feitelijk bestaande essentie van de mens uitgelegd kan worden.

 

Als de macht van de mens door zijn werkelijke essentie kan worden uitgelegd, is die dus een deel van de oneindige macht van God of van de natuur, dus van hun essentie.

 

Dit wat het eerste betreft. Als het verder mogelijk zou zijn dat een mens alleen veranderingen kan ondergaan die alleen uit zijn eigen aard te verklaren zijn, dan zou dit betekenen dat hij niet eindig is, maar voortdurend moet blijven bestaan.

 

Dit moet dan wel het gevolg zijn van een oorzaak, waarvan de macht, of eindig was, of oneindig, namelijk, of alleen uit de macht van de mens, die dan alle veranderingen van zich af zou moeten kunnen houden die uit uitwendige oorzaken voortkomen, of van de oneindige macht van de natuur, die alle individuele dingen zo dirigeert, dat de mens alleen veranderingen kan ondergaan die voor zijn instandhouding nodig zijn.

 

Maar het eerste is onzin. Als het dus mogelijk zou zijn dat de mens alleen veranderingen kan ondergaan die uit de aard van de mens te verklaren zijn en dat hij dus voortdurend zou blijven bestaan, dan zou dit een gevolg moeten zijn van de oneindige macht van God.

 

Uit de noodzakelijkheid van de goddelijke aard, gezien als het idee van een mens, zou dus de hele orde van de natuur, zoals die zich openbaart in de attributen van denken en uitgebreidheid, afgeleid moeten worden.

 

Dit zou betekenen dat de mens oneindig is, wat onzin is.

 

Het is dus onmogelijk dat de mens alleen veranderingen ondergaat waarvan hijzelf de juiste oorzaak is.

 

Hieruit volgt dat de mens altijd onderhevig is aan emoties, of dat de mens de algemene orde van de natuur volgt en gehoorzaamt, en zich daaraan aanpast, als de aard van de dingen dit eist.

 

5.

De toename van de kracht van een emotie die volhoudt te bestaan, wordt niet bepaald door de macht waardoor we zelf volhouden te bestaan, maar door de vergelijking van de macht van een uitwendige oorzaak met onze eigen macht.

 

De essentie van een emotie kan niet alleen verklaard worden uit onze essentie. Dat betekent dat de kracht van een emotie niet bepaald kan worden door de macht, waardoor we proberen in ons bestaan vol te houden, maar die moet bepaald worden door de vergelijking van de macht van een uitwendige oorzaak met onze eigen macht.

 

6.

De kracht van een emotie, of aandoening, kan zoveel sterker zijn dan alle andere activiteiten van de mens dat deze emotie hem voortdurend beheerst.

 

De kracht en toename van iedere emotie en haar vermogen om zich te handhaven, worden bepaald door de vergelijking van de macht van een uitwendige oorzaak met onze eigen macht, en kan dus veel sterker zijn enz.

 

7.

Een emotie kan alleen beperkt of opgeheven worden door een andere tegengestelde en sterkere emotie.

 

Als een emotie met het verstand te maken heeft is het een idee waardoor het verstand bevestigt dat de kracht van het bestaan van zijn lichaam groter of kleiner wordt dan eerst.

 

Als het verstand dus door een emotie bestreden wordt, wordt tegelijkertijd het lichaam geraakt, waardoor zijn vermogen om dingen te doen groter, of kleiner wordt.

 

Deze emotie van het lichaam krijgt de kracht om verder te bestaan van haar oorzaak, waarvan de kracht dus alleen kan worden beperkt of opgeheven door een lichamelijke oorzaak, die op een tegenovergestelde manier op het lichaam inwerkt en sterker is. Zo krijgt het verstand het idee van een emotie die sterker en tegengesteld is aan de eerste emotie.

 

Dus, het verstand wordt dan door een sterkere en tegengestelde emotie beïnvloed dan de eerste en die het bestaan van deze emotie uitsluit, of opheft.

 

Daarom kan een emotie alleen worden opgeheven of bedwongen door een tegengestelde en sterkere emotie.

 

Een emotie, als die te maken heeft met het verstand, kan alleen bedwongen of opgeheven worden door het idee van een invloed op het lichaam die tegengesteld en sterker is dan de emotie die we ondergaan.

 

Immers de emotie die we ondergaan kan alleen worden bedwongen of opgeheven door een andere tegengestelde en sterkere emotie.

Alleen door het idee van de invloed op het lichaam, die sterker en tegengesteld is aan de emotie die we ondergaan.

 

8.

De kennis van goed en kwaad is hetzelfde als een emotie van blijheid of droefheid, als we ons daar bewust van zijn.

 

Wij noemen iets goed of kwaad, als het bijdraagt aan ons zelfbehoud, of als het daaraan af doet.

Dat betekent dat ons vermogen om dingen te doen wordt vergroot, of verminderd, of het wordt gestimuleerd, of beperkt.

 

Als we dus denken dat iets blijheid of droefheid geeft, noemen we het goed of kwaad.

 

De kennis van goed of kwaad is dus niets anders dan het idee van blijheid of droefheid dat wel moet volgen op de emotie van blijheid of droefheid.

 

Maar dit idee is op dezelfde manier verbonden met die emotie als het verstand met het lichaam.

Dat betekent dat het idee van die emotie en het idee van de invloed op het lichaam, alleen naar ons idee, als concept, van elkaar verschilt.

 

De kennis van goed en kwaad is dus hetzelfde als de emotie zelf, als we ons er van bewust zijn.

 

9.

Een emotie waarvan we ons voorstellen dat de oorzaak op dit moment aanwezig is, is sterker dan wanneer we ons deze oorzaak als niet aanwezig voorstellen.

 

Een verbeelding is een idee waardoor het verstand iets als aanwezig ziet. Maar dat idee is meer de toestand van het menselijke lichaam, dan dat het de aard van een uitwendig ding aangeeft.

 

Een emotie is dus een verbeelding voor zover die emotie een toestand van het lichaam aangeeft.

 

Maar een verbeelding is het meest intens als we ons niets kunnen voorstellen dat het bestaan van het uitwendige ding uitsluit.

 

Als we ons voorstellen dat de oorzaak van een emotie op dit moment aanwezig is, is die intenser, of sterker dan wanneer we ons voorstellen dat deze oorzaak er niet is.

 

Toen ik hierboven, in deel drie, stelling 18, zei dat we door de voorstelling van iets in de toekomst of in het verleden dezelfde emotie ondergaan als wanneer de zaak die we ons voorstellen echt aanwezig was, heb ik daarbij uitdrukkelijk opgemerkt dat dit alleen geldt voor de voorstelling. Want de aard van de emotie blijft gelijk, of de voorgestelde, of ingebeelde zaak aanwezig is, of niet.

 

Maar ik heb niet ontkend dat de emotie zwakker wordt als we ook andere zaken als aanwezig zien die het actuele bestaan van die toekomstige zaak uitsluiten.

Ik heb toen nagelaten dit op te merken, omdat ik mij had voorgenomen pas in dit deel over de kracht van de emoties te spreken.

 

Het beeld van een ding in de toekomst, of in het verleden dat we zien in relatie tot de toekomst of het verleden is, onder verder gelijkblijvende omstandigheden, zwakker dan het beeld van een ding dat aanwezig is.

 

Daarom zijn onze emoties voor een toekomstige of verleden zaak, bij gelijkblijvende omstandigheden, ook zwakker dan emoties door iets dat hier en nu aanwezig is.

 

10.

We worden intenser beïnvloed door iets toekomstigs dat naar ons idee vlakbij is dan als we ons indenken dat het verder in de toekomst zal bestaan.

 

Net zo worden we intenser beïnvloed door een herinnering aan iets dat pas gebeurd is, dan wanneer het naar ons idee lang geleden gebeurd is.

 

Immers als we het idee hebben dat iets snel zal gebeuren, of dat het pas gebeurd is dan hebben we een beeld dat de aanwezigheid van de gebeurtenis minder uitsluit dan wanneer we ons voorstellen dat het verder in de toekomst zal gebeuren, of dat het lang geleden gebeurd is, zoals vanzelf spreekt.

Daarom zullen we er ook sterker door worden beïnvloed.

 

Uit de opmerking bij 6 van dit deel volgt dat objecten of gebeurtenissen, die verder van het heden af zijn dan we met ons voorstellingsvermogen kunnen vaststellen, ons zwak beïnvloeden, ook al weten we dat er een lange tijdsperiode tussen is.

 

11.

Een emotie, die opgewekt wordt door iets dat we als noodzakelijk zien is, onder verder gelijkblijvende omstandigheden, intenser dan de emotie die veroorzaakt wordt door iets wat mogelijk, toevallig, of niet-noodzakelijk is.

 

Als we ons iets als noodzakelijk indenken dan bevestigen we het bestaan daar van.

Omgekeerd ontkennen we het bestaan van iets als we het ons als niet-noodzakelijk indenken.

 

Een emotie die is opgewekt door iets noodzakelijks is, onder verder gelijkblijvende omstandigheden, intenser dan een emotie die opgewekt is door iets dat niet noodzakelijk is.

 

12.

Een emotie die opgewekt is door iets, waarvan we weten dat het nu niet bestaat, maar dat we ons als mogelijk indenken is, onder verder gelijkblijvende omstandigheden, intenser dan de emotie die opgewekt is door iets wat we als toevallig zien.

 

Als we ons inbeelden dat iets toevallig is, dan worden we niet beïnvloed door een beeld van iets dat het bestaan ervan kan bevestigen.

 

Integendeel, we stellen ons dan juist dingen voor die het actuele bestaan van die dingen uitsluiten.

 

Hoe meer we ons iets in de toekomst als mogelijk kunnen voorstellen, hoe meer we ons dingen voorstellen, die het bestaan daarvan bevestigen, dus dingen die hoop, of angst aanwakkeren.

 

Daarom is een emotie intenser als die door iets dat mogelijk is opgewekt wordt.

 

De emotie die is opgewekt door iets waarvan we weten dat het nu niet bestaat en dat we als toevallig zien, is veel zwakker dan wanneer we ons inbeelden dat deze zaak wel nu aanwezig is.

 

De emotie die wordt opgewekt door iets dat volgens ons nu bestaat is intenser dan als we het ons inbeelden als in de toekomst.

En de emotie is nog intenser als we ons dat ‘iets’ in de nabije toekomst voorstellen.

 

Daarom is de emotie die is opgewekt door iets dat we ons in de verre toekomst voorstellen, veel zwakker, dan als we ons dat iets in het heden voorstellen. Maar toch is die emotie intenser dan als we ons dat iets als toevallig voorstellen.

Dus, een emotie die is opgewekt door iets dat we ons als toevallig voorstellen zal zwakker zijn dan de emotie die is opgewekt door iets dat we ons als nu aanwezig voorstellen.

 

13.

De emotie, opgewekt door iets toevalligs waarvan we weten dat het op het ogenblik niet bestaat, is, onder verder gelijke omstandigheden, zwakker dan die teweeg gebracht wordt door iets uit het verleden.

 

Als we denken dat iets toevallig is, dan worden we niet beïnvloed door een beeld van iets anders dat het bestaan van dat iets bevestigt.

Het is juist tegenovergesteld, we stellen ons dan dingen voor die het actuele bestaan uitsluiten.

 

Maar als we iets zien in relatie met het verleden dan denken we dat we ons iets verbeelden waarmee we ons dat iets herinneren, of wat dat beeld opwekt. Hierdoor zien we dat iets als aanwezig.

 

Daarom zal een emotie die is opgewekt door iets toevalligs waarvan we weten dat het nu niet bestaat, bij gelijkblijvende omstandigheden, zwakker zijn dan een emotie die door iets opgewekt is dat in het verleden gebeurd is.

 

14.

De ware kennis van goed en kwaad kan, als waarheid, geen enkele emotie bedwingen, maar kan dit alleen als die kennis als emotie gezien wordt.

 

Een emotie is een idee, waarmee het verstand een grotere of kleinere kracht van het bestaan van zijn lichaam dan tevoren bevestigt. Een emotie heeft dus niets positiefs in zich dat door aanwezigheid van iets waars zou kunnen worden opgeheven.

 

Het gevolg daarvan is dat de ware kennis van goed en kwaad, gezien als waarheid, geen enkele emotie kan bedwingen. Alleen als deze kennis zelf emotie is kan een andere emotie bedwongen worden en alleen als de eerste sterker is dan tweede.

 

15.

De begeerte die ontstaat uit echte kennis van goed en kwaad kan beteugeld, of bedwongen worden door veel andere begeerten die ontstaan uit emoties die ons kwellen.

 

Uit de echte kennis van goed en kwaad, als het een emotie is, moet wel begeerte ontstaan die sterker is naarmate de emotie, waaruit de begeerte voortkomt, sterker is. Omdat deze begeerte ontstaat als we iets dat waar is begrijpen.

 

Deze begeerte komt dus voort uit onszelf als we iets doen. Daarom moet deze begeerte alleen uit ons eigen wezen verklaard worden en daarom moet de toename van de kracht van de begeerte ook wel door het vermogen van de mens bepaald worden.

 

Verder zijn de begeerten die ontstaan uit de emoties die ons kwellen ook sterker naarmate deze emoties heviger zijn. De toename van de kracht van emoties wordt bepaald door de kracht van uitwendige oorzaken die, in vergelijking met onze macht, oneindig veel groter is.

 

Zodoende kunnen begeerten die uit zulke emoties ontstaan heftiger zijn dan emoties die uit de echte kennis van goed en kwaad ontstaan en ze kunnen daardoor deze beteugelen of bedwingen.

 

16.

Een begeerte die ontstaat uit kennis van goed en kwaad, als het kennis van iets in de toekomst is, kan nog gemakkelijker bedwongen, of uitgedoofd worden door de begeerte naar dingen die op dit moment aangenaam zijn.

 

De emotie die ontstaat door iets dat we ons in de toekomst voorstellen, is zwakker dan de emoties die ontstaan door iets dat nu aanwezig is.

 

De begeerte die uit echte kennis van goed en kwaad ontstaat, kan toch uitgedoofd, of bedwongen worden door een blinde begeerte, hoewel deze kennis te maken heeft met dingen die op dit moment goed zijn.

 

De begeerte die ontstaat uit de kennis van iets in de toekomst zal dus nog gemakkelijker uitgedoofd, of bedwongen kunnen worden.

 

17.

De begeerte die ontstaat uit ware kennis van goed en kwaad, als deze kennis gericht is op toevallige dingen, kan nog veel gemakkelijker bedwongen worden door begeerte naar dingen die aanwezig zijn.

 

Deze stelling wordt op dezelfde manier bewezen als de voorgaande stelling uit de bijkomende stelling van stelling 12, van dit deel.

 

Hiermee heb ik, volgens mij, de oorzaak aangewezen, waarom de mensen meer door meningen dan door echte rationaliteit worden gedreven, en waarom de echte kennis van goed en kwaad ons innerlijk opwindt en vaak voor alle soorten lusten moet wijken.

 

Vandaar dat de woorden van de dichter zijn ontstaan: Ik zie het betere, keur het goed, maar ik doe het slechtere.

Dit zou de Prediker ook voor ogen hebben gehad toen hij zei: Wie wetenschap vermeerdert, vermeerdert smart.

 

Maar ik zeg dit niet om hieruit de conclusie te trekken dat onwetendheid beter is dan kennis, of dat er geen verschil is tussen een dwaas en een wijs mens, bij het temperen van hun emoties.

 

Ik zeg dit omdat het nodig is, dat we zowel de macht als de machteloosheid van onze aard leren kennen, zodat we zullen kunnen vaststellen, wat de ratio al of niet kan doen bij het matigen van de emoties.

 

In dit deel heb ik, zoals gezegd, alleen de menselijke machteloosheid willen behandelen. Want ik had mij voorgenomen afzonderlijk over de macht van de ratio over emoties te spreken.

 

18.

De begeerte die uit blijheid ontstaat is, bij gelijkblijvende omstandigheden, sterker dan de begeerte die uit droefheid ontstaat.

 

De begeerte is het wezen van de mens, dus het streven van de mens om voort te bestaan.

 

Vandaar dat begeerte die uit blijheid ontstaat door die emotie van blijheid wordt aangewakkerd of versterkt.

 

Maar een begeerte die uit droefheid ontstaat wordt door die emotie van droefheid verminderd of bedwongen.

 

Daarom moet de kracht van de begeerte die uit blijheid ontstaat en die ontstaat door de menselijke kracht samen met de kracht van een uitwendige oorzaak, groter zijn dan de kracht van de begeerte die uit droefheid ontstaat, die alleen door de kracht van de mens bepaald worden. De eerste is dus sterker dan de laatste.

 

Hiermee heb ik in het kort uitgelegd wat de oorzaken zijn van de machteloosheid en veranderlijkheid van de mens en waarom de mensen de rationele voorschriften niet in het oog houden.

 

Ik moet nu nog uitleggen wat de ratio ons dan voorschrijft, welke emoties overeenkomen met de menselijke ratio en welke niet.

 

Maar voor ik begin dit alles uitgebreid volgens mijn meetkundige methode uit te leggen, wil ik eerst de voorschriften van de ratio hier kort aangeven, zodat je gemakkelijker zal kunnen begrijpen wat ik bedoel.

 

Omdat de ratio niets van ons verlangt dat tegen de natuur is, verlangt die dus dat iedereen van zichzelf houdt en zijn eigen belang zoekt, dus zoekt wat echt nuttig voor hem is, en dat de ratio alles nastreeft wat echt een grotere volmaaktheid geeft, en dat iedereen in zijn bestaan zoveel mogelijk streeft naar zelfbehoud.

 

Dit moet net zo goed waar zijn, als dat het geheel groter is dan de delen. Omdat verder de deugd hetzelfde is als iets doen volgens de wetten van je eigen aard en iedereen volgens de wetten van zijn eigen aard streeft naar zelfbehoud, volgt hier ten eerste uit dat de grondslag van de deugd het streven naar zelfbehoud is en dat geluk is, dat de mens zich zelf in stand kan houden.

 

Ten tweede volgt er uit, dat deugd om haar zelf moet worden nagestreefd en dat er niets voortreffelijker, of nuttiger voor ons is waarvoor de deugd zou kunnen worden nagestreefd.

 

Er volgt ten derde uit, dat mensen die zelfmoord plegen mentaal zwak zijn en volledig overwonnen door uitwendige omstandigheden die tegenstrijdig zijn met hun aard.

 

Verder volgt uit postulaat 4 van deel 2, dat we er nooit voor kunnen zorgen, dat we buiten ons zelf niets nodig hebben voor ons zelfbehoud en dat we kunnen leven zonder in contact te komen met de dingen buiten ons.

 

Wat het verstand betreft; als het intellect alleen zou zijn en niets anders buiten zichzelf zou kunnen begrijpen, dan zou het intellect zeker veel minder volmaakt zijn.

 

Er zijn dus buiten ons heel veel dingen die nuttig voor ons zijn en die daarom heel aantrekkelijk voor ons zijn.

 

De beste van de dingen die we kunnen bedenken zijn volledig gelijk aan onze eigen aard. Want als bijvoorbeeld twee individuele dingen die helemaal de zelfde aard hebben zich samenvoegen, dan vormen ze één individu dat twee keer zoveel macht heeft dan elk afzonderlijk.

 

Voor de mens is er daarom niets nuttiger dan de mens.

 

Het beste dat mensen voor hun zelfbehoud kunnen kiezen is dat iedereen zo aan elkaar gelijk is, alsof hun verstand en lichaam één verstand en één lichaam was. En dat alle mensen zoveel mogelijk samen streven naar hun zelfbehoud en dat iedereen samen streeft naar wat nuttig is voor iedereen.

 

Hieruit volgt dat mensen, die zich door de ratio laten leiden, dus mensen die onder leiding van de ratio hun eigen belang nastreven, alles wat ze voor zichzelf begeren ook voor de andere mensen verlangen.

Deze mensen zijn daarom rechtvaardig, trouw en eerlijk.

 

Dit zijn dan in het kort de regels van de ratio die ik heb willen noemen, voordat ik ze uitgebreider en geordend ga uitleggen. Ik heb dit gedaan om me zo veel mogelijk te verzekeren van de aandacht van mensen die denken dat dit beginsel, dat iedereen zijn eigen belang moet nastreven, de basis is van gewetenloosheid en niet van deugd en plichtsgevoel.

 

Nadat ik dus in het kort heb laten zien dat de zaak juist omgekeerd ligt, ga ik op de zelfde weg als tot nu toe verder om deze regels te bewijzen.

 

19.

Iedereen moet wel verlangen, of afwijzen wat hij volgens de wetten van zijn aard goed of slecht vindt.

 

De kennis van goed en kwaad is een emotie van blijheid of droefheid, waarvan we ons bewust zijn. Daarom moet iedereen wel verlangen wat hij goed vindt en afwijzen wat hij slecht vindt.

Dit verlangen is de essentie en de aard van de mens. Daarom verlangt, of wijst iedereen af wat volgens de wetten van zijn aard wel moet enz.

 

20.

Hoe meer iemand zijn eigenbelang nastreeft, dus zijn bestaan in stand weet te houden, hoe deugdzamer hij is en omgekeerd, hoe meer iemand zijn eigen belang, dus de instandhouding van zijn aard verwaarloost, hoe machtelozer hij is.

 

Deugd is de macht van de mens die alleen bepaald wordt door de aard van de mens, dus die alleen bepaald wordt door het streven van de mens om zijn bestaan in stand te houden.

 

Hoe meer dus iemand probeert zichzelf in stand te houden hoe deugdzamer hij is en daarom, hoe meer iemand de instandhouding van zijn bestaan verwaarloost hoe machtelozer hij is.

 

Niemand zal dus nalaten zijn eigenbelang na te streven en zijn bestaan in stand houden, tenzij hij gedwongen wordt door uitwendige oorzaken die tegenstrijdig met zijn aard zijn.

 

Niemand, zal door de noodzakelijkheid van zijn aard voedsel afwijzen of zelfmoord plegen, tenzij hij door uitwendige oorzaken gedwongen wordt, wat op veel manieren kan gebeuren.

 

Iemand kan bijvoorbeeld zelfmoord plegen, doordat een ander hem dwingt zijn rechterhand, waarmee hij toevallig een zwaard vasthoudt, om te draaien en het op zijn eigen hart te richten.

 

Iemand kan ook, zoals Seneca, op bevel van een tiran gedwongen worden om zichzelf de slagaderen open te snijden, dus om door een kleiner kwaad een groter kwaad te vermijden.

 

Of, ten slotte, doordat verborgen uitwendige oorzaken zo op zijn verbeelding en op zijn lichaam inwerken, dat dit lichaam een andere aard krijgt, die tegenstrijdig is aan zijn vroegere aard, en waarvan in het verstand geen idee kan bestaan.

 

Dat de mens uit de noodzakelijkheid van zijn eigen aard er naar zou streven om niet te bestaan of een anderen vorm aan te nemen is even onmogelijk als dat uit niets iets ontstaat, zoals iedereen die even  nadenkt zal inzien.

 

21.

Niemand kan begeren om gelukkig te zijn, goede dingen te doen en goed te leven, zonder dat hij ook begeert te zijn, dingen te doen en te leven, dus te bestaan.

 

Het bewijs van deze stelling, of liever, van deze zaak, spreekt voor zich en blijkt ook uit de definitie van de begeerte. Want de begeerte om gelukkig te zijn, of om goed te leven en dingen te doen enz., is de essentie van de mens, dus het streven van iedereen om zijn bestaan in stand te houden. Daarom kan niemand begeren enz.

 

22.

Er is geen deugd denkbaar die eerder dan het streven naar zelfbehoud komt.

 

Het streven om zichzelf in stand houden is de essentie van ieder ding. Als er dus een deugd denkbaar zou zijn die vóór dit streven komt, dan zou dus de essentie van iets gedacht worden als iets dat voorafgaat aan zichzelf. Dit is, wat voor zich spreekt, absurd. Daarom is er geen deugd enz.

 

Het streven om zichzelf in stand te houden is het eerste en enige basisprincipe van de deugd. Want er is niets denkbaar dat vooraf kan gaan aan dit principe en zonder dit principe is ook geen enkele deugd denkbaar.

 

23.

Van een mens die op basis van onjuiste ideeën wordt gedwongen om dingen te doen, kun je absoluut niet zeggen dat hij zich goed gedraagt. Dat kan alleen als hij aangezet wordt door kennis.

 

Als een mens gedwongen wordt om iets te doen doordat hij onjuiste ideeën heeft, lijdt hij dus.

 

Dit betekent dat hij iets doet dat niet uit zijn essentie alleen kan worden afgeleid, dus iets dat niet uit zijn deugd volgt.

 

Maar als hij aangezet wordt om iets te doen doordat hij iets echt begrijpt, dan doet hij iets dat wel uit zijn essentie kan worden verklaard, of dat juist uit zijn eigen deugd voortkomt.

 

24.

Als we iets helemaal uit deugd doen, dan is dat voor ons hetzelfde als iets doen onder leiding van de ratio, hetzelfde als leven en ons bestaan handhaven (deze drie uitdrukkingen betekenen hetzelfde), op basis van het zoeken naar ons eigen belang.

 

Daden die helemaal uit deugd komen zijn het zelfde als daden uit de wetten van onzen eigen aard.

 

We doen alleen iets als we iets begrijpen. Daarom is het doen uit deugd, voor ons het zelfde als iets onder leiding van de ratio te doen, hetzelfde als te leven, ons bestaan te handhaven en dit op basis van ons eigen belang.

 

25.

Niemand streeft er naar zijn bestaan in stand te houden om iets anders.

 

Het streven van elk ding naar het voortzetten van het bestaan, kan alleen door de essentie van dat ding omschreven worden. Het volgt alleen al uit het bestaan van de essentie en niet uit de essentie van iets anders, dat iedereen in zijn bestaan probeert vol te houden.

 

Verder volgt deze stelling uit de bijkomende stelling van stelling 22 van dit deel. Want als een mens, om iets anders zou streven naar zelfbehoud, dan zou dit de basis van de deugd zijn (zoals voor zichzelf spreekt), wat absurd is. Daarom streeft niemand zijn bestaan enz.

 

26.

Alles waar we vanuit de ratio naar streven, is hetzelfde als begrijpen.

Als het verstand rationeel is, beoordeelt het alleen dat als nuttig, wat tot begrip leidt.

 

Het streven naar zelfbehoud is hetzelfde als de essentie van elk ding, waaraan, als het bestaat, ook de kracht moet worden toegekend om in zijn bestaan vol te houden en te doen wat wel uit zijn aard moet volgen.

 

De essentie van de ratio is hetzelfde als ons verstand, als het helder en duidelijk begrijpt.

 

Het enige waar we vanuit de ratio naar streven is begrijpen.

 

Omdat verder dit streven van het verstand, waardoor het, als het nadenkt, streeft naar zelfbehoud, precies hetzelfde is als begrijpen, is dit streven naar begrip ook de eerste en enige basis van goede daden.

 

Wij streven er dus niet naar de dingen te begrijpen om een doel te bereiken.

 

Juist niet, want als het verstand nadenkt, kan het alleen iets als goed zien als het tot begrip leidt.

 

27.

We weten alleen met zekerheid of iets goed of kwaad is, als het echt tot begrip leidt, of als het ons begrip kan belemmeren.

 

Als het verstand redelijk denkt, verlangt het alleen om te begrijpen en vindt het alleen nuttig wat tot begrip leidt.

 

Maar het verstand heeft alleen zekerheid over de dingen als het juiste ideeën heeft, of als het redelijk denkt. Daarom weten we alleen met zekerheid wat goed is als het inderdaad tot begrip leidt, en omgekeerd dat het kwaad is, als het ons begrip kan belemmeren.

 

28.

Het beste voor het verstand is de kennis van God en het beste dat het verstand kan doen is God kennen.

 

Het hoogste wat het verstand begrijpen kan is God, dus het volledig oneindige zijnde. Zonder dit kan niets bestaan, of gedacht worden.

 

Dit is daarom voor het verstand het belangrijkste. Het belangrijkste voor het verstand is de kennis van God. Verder doet het verstand alleen iets als het begrijpt en alleen als je onvoorwaardelijk van hem kan zeggen, dat hij vanuit zijn deugd handelt.

 

Begrijpen is dus het beste wat het verstand kan doen.

 

Het beste wat het verstand kan begrijpen is God (zoals ik uitgebreid heb laten zien).

 

Daarom is het beste voor het verstand God te begrijpen en te kennen.

 

29.

Een individueel ding, waarvan de aard helemaal verschillend is van de onze, kan ons vermogen om dingen te doen niet bevorderen, of belemmeren.

En iets kan absoluut alleen goed of kwaad voor ons zijn als het iets heeft dat overeenkomt met ons.

 

Van elk individueel ding en dus ook van de mens wordt het vermogen, waardoor het bestaat en werkt alleen vastgesteld door een ander bijzonder ding waarvan de aard uit hetzelfde attribuut moet kunnen worden afgeleid als de menselijke aard.

 

Ons vermogen om dingen te doen, hoe je dat ook opvat, kan alleen vastgesteld en dus bevorderd of belemmerd worden, door de macht van een ander individueel ding, dat iets heeft dat met ons overeenkomt, maar het kan niet vastgesteld worden door de macht van iets waarvan de aard helemaal verschilt van onze aard.

 

Omdat we iets goed of kwaad noemen wat de oorzaak is van blijheid of droefheid, dus wat ons vermogen om dingen te doen vermeerdert of vermindert, stimuleert of tegenhoudt, kan dus een ding, waarvan de aard helemaal verschilt van onze aard voor ons ook niet goed of kwaad zijn.

 

30.

Geen ding kan slecht voor ons zijn door wat overeenkomt met onze aard. Als iets slecht voor ons is, dan is het tegenstrijdig met onze aard.

 

Slecht noem ik datgene wat oorzaak is van droefheid, dus wat ons vermogen om dingen te doen vermindert of belemmert.

 

Als dus een ding door wat het met ons overeenkomt slecht voor ons zou zijn, dan zou het dus juist door datgene wat het met ons overeenkomt ons vermogen kunnen verminderen of belemmeren, wat absurd is.

 

Geen ding kan dus slecht voor ons zijn door wat het met ons overeenkomt, maar omgekeerd, als iets slecht is, zoals ik al vele keren heb aan getoond, als het ons vermogen om dingen te doen kan verminderen of belemmeren, dan is het tegenstrijdig met onze aard.

 

31.

Als een ding overeenkomt met onze aard dan moet het wel goed zijn.

 

Want als een ding past bij onze aard, dan kan het niet slecht zijn. Het moet dus wel goed zijn, of het maakt niet uit.

 

Als het niet uit zou maken, dus als het niet goed en ook niet slecht zou zijn, dan zou er dus niets uit zijn aard ontstaan dat zou helpen bij de instandhouding van onze aard. Maar dit is absurd. Een ding moet dus wel goed zijn, als het met onze aard overeenkomt.

 

Hieruit volgt dat, hoe meer een ding met onze aard overeenkomt, hoe nuttiger, of hoe beter het voor ons is en omgekeerd, hoe nuttiger iets voor ons is, hoe meer het overeenkomt met onze aard.

 

Want als het niet bij onze aard past, dan moet het er wel van verschillen of er tegenstrijdig aan zijn. Als het ervan verschilt, zal het niet goed en ook niet slecht kunnen zijn. Maar als het tegenstrijdig is, dan zal het dus ook tegenstrijdig zijn met wat past bij onze aard, dus tegenstrijdig met wat goed is en dus zelf slecht.

 

Iets kan dus alleen goed zijn als het past bij onze aard. Daarom, hoe meer een ding past bij onze aard, hoe nuttiger het is, en omgekeerd.

 

32.

Hoe meer mensen blootgesteld zijn aan emoties, hoe minder je van hen kunt zeggen dat ze van nature bij elkaar passen.

 

Wat van nature passend genoemd wordt, wordt als overeenkomend in vermogen gezien en niet in onvermogen of in ontkenning. Daarom is het ook geen emotie.

Van mensen die aan emoties zijn blootgesteld kun je dan ook niet zeggen dat ze van nature bij elkaar passen.

 

Dit is ook heel duidelijk. Want wie zegt dat de enige overeenkomst tussen wit en zwart is dat ze beide niet rood zijn, bevestigt hiermee absoluut dat wit en zwart in geen enkel opzicht bij elkaar passen.

 

En ook net zo, als iemand zegt dat de enige overeenkomst tussen een steen en een mens is, dat ze beide eindig en machteloos zijn, of dat ze niet uit de noodzaak van hun eigen aard bestaan, of tot slot, dat hun vermogen oneindig wordt overtroffen door het vermogen van uitwendige oorzaken, die erkent hiermee volkomen, dat een steen en een mens in geen enkel opzicht bij elkaar passen.

Want dingen die bij elkaar passen in een ontkenning, of die in een ontbrekende eigenschap overeenkomen, passen inderdaad in niets bij elkaar.

 

33.

De mensen kunnen van nature verschillen als ze door emoties geraakt worden.

Zo kan één en dezelfde mens veranderlijk en wispelturig zijn.

 

De aard of de essentie van de emoties kan niet uit onze essentie of aard alleen verklaard worden, maar moet worden vastgesteld door de macht, dus door de aard van de uitwendige dingen te vergelijken met onze eigen macht.

 

Vandaar dat er zoveel soorten emoties zijn als er soorten objecten die op ons inwerken zijn en dat de mensen door één en hetzelfde object verschillende invloeden ondergaan en zo van nature verschillen.

En tenslotte kan één en dezelfde mens door hetzelfde object op verschillende manieren beïnvloed worden en dus zo veranderlijk is enz.

 

34.

Als de mensen door emoties geraakt worden, kunnen ze het tegendeel van elkaar zijn.

 

Iemand, bijvoorbeeld Peter, kan de oorzaak zijn dat Paul droevig wordt, doordat hij iets heeft dat lijkt op iets wat Peter haat, of omdat alleen Peter iets heeft, waar Paul ook van houdt, of om andere redenen.

 

Het kan dus voorkomen dat Paul om één van deze redenen haat voelt voor Peter en daarom kan het ook gemakkelijk gebeuren dat omgekeerd Peter haat voelt voor Paul en dat ze daarom zullen proberen elkaar kwaad te doen, dus dat ze tegenover elkaar staan.

 

Maar een emotie van droefheid is altijd iets dat we ondergaan. Daarom kunnen mensen, als ze geraakt worden door emoties het tegendeel van elkaar zijn.

 

Ik heb gezegd, dat Paul Peter haat, omdat hij zich voorstelt dat hij iets heeft waar Paul ook van houdt. Op het eerste gezicht lijkt hieruit te volgen dat ze, omdat ze beiden van hetzelfde houden en dus, dat ze van nature bij elkaar passen, elkaar kwaad doen.

 

Als dit waar is, dan zouden de stellingen 30 en 31 van dit deel dus niet juist zijn.

 

Maar als we deze zaak evenwichtig onderzoeken dan zullen we uitvinden dat deze dingen volledig met elkaar overeenkomen. Want deze beide mensen zijn niet elkaars vijand, omdat ze van nature bij elkaar passen, en dus dat ze beiden van hetzelfde houden, maar juist omdat ze van elkaar verschillen.

 

Als beiden immers van hetzelfde houden, wordt hierdoor de liefde aangewakkerd en dus hun blijheid vergroot.

Het is dus niet zo dat ze elkaars vijanden zijn omdat ze van hetzelfde houden en van nature bij elkaar passen.

Juist het tegendeel, want, zoals ik al zei, is de enige reden dat ze van nature verschillen.

 

Ik veronderstelde immers dat Peter een idee heeft van een geliefd voorwerp, dat hij al heeft, maar dat Paul het idee heeft van het geliefde voorwerp, dat hij mist.

Daarom zal de eerste blijheid voelen en de laatste droefheid, en zullen ze in dat opzicht elkaars tegendeel zijn.

 

Op deze manier kan ik gemakkelijk laten zien dat ook de resterende oorzaken voor haat alleen afhangen van waarin de mensen van nature verschillen en niet van waarin ze bij elkaar passen.

 

35

Alleen als de mensen leven onder de leiding van de ratio moeten ze wel van nature altijd bij elkaar passen.

 

Als de mensen door emoties geraakt worden, dan kunnen ze van nature verschillen en elkaars tegendeel zijn.

 

Maar je kunt alleen zeggen dat de mensen iets doen als ze leven onder de leiding van de ratio.

 

Daarom moet alles wat ontstaat uit de aard van de mens uitsluitend uit de aard van de mens als meest nabije oorzaak begrepen worden, als die door de ratio bepaald wordt.

 

Maar omdat iedereen vanuit de wetten van zijn eigen aard verlangt wat hij goed vindt en zich verwijdert van wat hij slecht vindt, en bovendien, omdat wat we onder leiding van de ratio goed of slecht vinden, ook wel goed of slecht moet zijn, daarom moeten mensen wel alleen dingen doen die voor de menselijke aard, en dus voor ieder mens, goed zijn, als ze onder leiding van de ratio leven, dus dingen doen die passen bij de aard van ieder mens.

 

Dus als mensen onder de leiding van de ratio leven, moeten ze wel altijd bij elkaar passen.

 

A. Er bestaat in de werkelijkheid geen enkel individueel ding dat voor de mens nuttiger is dan een mens die onder de leiding van de ratio leeft. Want het aller nuttigste voor de mens is wat het beste bij zijn aard past, dus (zoals vanzelf spreekt) de mens.

 

Maar de mens doet iets helemaal vanuit de wetten van zijn aard, als hij helemaal onder de leiding van de ratio leeft. Alleen als dat zo is, moet hij wel altijd bij de aard van andere mensen passen. Daarom is er onder alle individuele dingen voor de mens niets nuttiger dan de mens enz.

 

B. Als iedereen maximaal zijn eigen belang zoekt zijn de mensen het meest nuttig voor elkaar. Want hoe meer iedereen zijn eigen belang zoekt en naar zelfbehoud streeft, hoe deugdzamer hij is. Of, wat hetzelfde is, hoe groter zijn vermogen om dingen te doen vanuit de wetten van zijn aard, dus om te leven onder de leiding van de ratio.

 

De mensen passen het beste bij elkaar als ze onder de leiding van de ratio leven. Daarom zullen mensen vooral nuttig voor elkaar zijn, als iedereen maximaal zijn eigen belang zoekt.

 

Wat ik hier aangetoond heb wordt ook bewezen door de dagelijkse ervaring met zo veel en zo glasheldere voorbeelden dat haast iedereen het spreekwoord kent: de mens is een god voor de mens.

 

Toch gebeurt het zelden dat de mensen onder de leiding van de ratio leven, maar meestal is het zo dat ze jaloers zijn en elkaar lastig vallen.

 

Toch kunnen ze niet goed tegen een eenzaam leven en daarom stemmen de meeste mensen in met de definitie dat de mens een sociaal dier is.

 

Inderdaad is het een feit dat uit de samenleving van mensen veel meer voordelen dan nadelen ontstaan.

 

Laten de satirici dus maar zoveel ze willen de toestand van de mens belachelijk maken, laat de theologen die verafschuwen en laat de melancholici, zoveel ze kunnen, onbeschaafdheid en het boerse leven verheerlijken, de mensen verachten en de beesten bewonderen.

 

Toch weten mensen uit ervaring dat ze door elkaar te helpen het gemakkelijkst kunnen krijgen wat ze nodig hebben en dat ze met vereende kracht de gevaren, die overal dreigen, kunnen ontwijken.

Om maar te zwijgen van dat het veel verheffender is en veel meer past bij de waardigheid van onze kennis onze aandacht te besteden aan het leven van mensen dan aan het leven van dieren. Maar hierover op een andere plek meer.

 

36.

Het is voor alle mensen het beste om te streven het beste te doen en daarom kan iedereen daar evenveel van genieten.

 

Het beste doen is dingen te doen onder leiding van de ratio.

Het enige waar we vanuit de ratio naar streven is begrijpen.

 

Daarom is het beste voor mensen die het beste willen doen, God te kennen, dus iets goeds dat alle mensen gemeenschappelijk hebben en waarvan alle mensen, als ze dezelfde aard hebben, evenveel kunnen krijgen.

 

Als iemand zou vragen of misschien het beste voor mensen die het beste zoeken niet voor alle mensen gemeenschappelijk is en of dan niet daaruit, zoals hierboven, zou volgen dat mensen, die onder de leiding van de ratio leven, dus mensen die van nature overeenkomen, toch elkaars tegendeel kunnen zijn?

Ik zou dan die persoon als antwoord geven, dat het niet uit een toevallige eigenschap, maar uit de aard van de ratio voortkomt dat het beste voor alle mensen gemeenschappelijk is.

 

>>>Omdat het toch immers wordt afgeleid uit het menselijke wezen zelf, als dit door de ratio bepaald is en omdat de mens niet zou kunnen bestaan en ook niet denkbaar zou zijn als hij niet het vermogen had om blij te zijn met het beste.

 

Het hoort immers bij de essentie van het menselijke verstand om de juiste kennis te hebben van de eeuwige en oneindige essentie van God.

 

37.

Het goede dat iedereen die het beste zoekt voor zichzelf nastreeft zal hij ook voor andere mensen verlangen. En hoe meer, hoe groter zijn kennis van God is.

 

Als mensen onder de leiding van de ratio leven dan zijn ze het meest nuttig voor andere mensen.

 

We moeten dus vanuit de leiding van de ratio wel proberen er voor te zorgen dat ook andere mensen onder de leiding van de ratio leven.

 

Het goede dat iedereen, die volgens de voorschriften van de ratio leeft, dus die het beste zoekt, voor zichzelf begeert is begrijpen.

 

Het beste, waar iedereen die het beste zoekt voor zichzelf naar verlangt, begeert hij dus ook voor andere mensen.

 

Verder is de begeerte, als die te maken heeft met het verstand, de essentie van het verstand.

De essentie van het verstand is kennis die de kennis van God inhoudt en waarzonder hij niet kan bestaan en ook niet denkbaar is.

 

Daarom, hoe meer de kennis van God de essentie van het verstand inhoudt, hoe sterker ook de begeerte zal zijn waarmee iemand die het beste zoekt, het beste dat hij voor zichzelf verlangt, ook voor anderen verlangt.

 

Een mens zal nog standvastiger houden van het goede dat hij voor zichzelf begeert en waar hij dus van houdt, als hij ziet dat anderen er ook van houden.

 

Hij zal er dus naar streven dat anderen hier ook van houden en omdat iedereen gemeenschappelijk blij kan zijn met dit goede, streeft hij er dus (om dezelfde reden) naar dat iedereen daar blij mee kan zijn.

 

Hoe meer hij van dit goede geniet, hoe meer hij daar naar streeft.

 

Iemand die er vanuit een emotie naar streeft dat anderen houden van waar hij zelf van houdt en dat ze leven zoals hij dat wil, doet dit alleen uit een opwelling en wordt daarom gehaat. Vooral door mensen die een andere voorkeur hebben en die er daarom net zo hartstochtelijk naar verlangen dat anderen leven zoals zij dat willen.

 

Omdat verder het beste waar mensen uit een emotie naar streven vaak zo is dat maar één mens het kan hebben, is het gevolg hiervan dat mensen die op deze manier van iets houden het niet met zichzelf eens zijn en terwijl ze blij de lof zingen over waar ze van houden, zijn ze toch bang dat mensen hen zullen geloven.

 

Maar iemand die er naar streeft om anderen door de ratio te leiden, doet dat niet vanuit een opwelling, maar uit menselijkheid en welwillendheid en zijn verstand is het meest constant.

 

Alles wat we verlangen en doen en waarvan we zelf de oorzaak zijn als we een idee van God hebben, of als we God kennen, reken ik tot de godsdienst.

 

Het verlangen om goed te doen dat ontstaat uit een leven onder leiding van de ratio, noem ik plichtsbesef.

 

Het verlangen dat de mens die onder leiding van de ratio leeft, er toe brengt vriendschappen te sluiten, noem ik vervolgens het moreel juiste en moreel juist is wat mensen die onder leiding van de ratio leven aanprijzen.

 

Wat het aangaan van vriendschap tegenhoudt noem ik schandelijk.

 

Ik heb al laten zien wat de fundamenten van de staat zijn.

Wat het verschil is tussen de goede daad en machteloosheid is verder gemakkelijk op te maken uit het voorgaande.

 

De echte goede daad is namelijk alleen te leven onder de leiding van de ratio en machteloosheid is dus dat de mens zich door dingen buiten hem laat leiden en door hen gedwongen wordt dingen te doen die de algemene aard van de uitwendige dingen van hem eist, maar niet door zijn eigen aard op zichzelf gezien.

 

Dit is dus wat ik in de opmerking bij stelling 18 beloofde te bewijzen.

 

Hieruit volgt dat de wet die het slachten van dieren verbiedt meer gebaseerd is op ijdel bijgeloof en vrouwelijk medelijden, dan op gezond verstand.

 

Het principe, dat we ons eigen belang moeten zoeken, leert ons wel om in vriendschap te leven met mensen, maar niet met dieren of dingen die een andere aard dan de mens hebben.

Juist het tegendeel, want hetzelfde recht dat ze tegenover ons hebben, hebben we tegenover hen.

 

Sterker nog, omdat ieders recht door zijn deugd of vermogen bepaald wordt hebben de mensen veel meer recht tegenover de dieren dan tegenover mensen.

 

Ik ontken hiermee niet dat de dieren gevoel hebben, maar ik ontken wel dat we daarom niet vrij zouden zijn om aan het nut voor ons zelf te denken en dieren naar willekeur te gebruiken en te behandelen zoals het ons het best past. Hun aard past immers niet bij onze aard en hun emoties verschillen van nature van de menselijke emoties.

 

Nu moet ik nog uitleggen wat rechtvaardig is, wat onrechtvaardig is en wat zonde is en wat verdienste is. Zie hierover de volgende opmerking.

 

In het aanhangsel van het eerste deel beloofde ik uit te zullen leggen wat lof en blaam, verdienste en zonde, recht en onrecht zijn.

Wat lof en blaam betreft, die heb ik al in de opmerking bij stelling 29 van deel 3 uitgelegd.

 

De andere begrippen worden hier besproken. Maar eerst moet ik een paar opmerkingen maken over de natuur en de burgerlijke staat van mensen.

Ieder mens bestaat met het hoogste natuurrecht en daarom doet iedereen met dit hoogste natuurlijke recht wat noodzakelijk uit zijn aard moet voortkomen.

Ieder mens beoordeelt ook met het hoogste natuurlijk recht wat goed of slecht is en zorgt vanuit zijn eigen aard voor zijn belangen, wreekt zich, probeert waar hij van houdt in stand te houden en wat hij haat te vernietigen.

 

Als mensen nu alleen onder de leiding van de ratio zouden leven, dan zou iedereen zijn hoogste recht uitoefenen zonder enig nadeel voor een ander.

 

Maar omdat mensen blootstaan aan emoties die de kracht of deugd van de mens ver te boven gaan worden ze verschillende kanten opgetrokken en komen ze in conflict met elkaar, terwijl ze elkaars hulp juist nodig hebben.

 

Om mensen dus eensgezind te kunnen laten leven en elkaar behulpzaam te laten zijn is het noodzakelijk dat ze van hun natuurlijk recht afstand doen en elkaar de zekerheid geven dat ze niets zullen doen wat een ander schade kan toebrengen.

 

Hoe het mogelijk is dat mensen die wel bloot moeten staan aan emoties en die instabiel en veranderlijk zijn, elkaar toch die zekerheid kunnen geven en elkaar kunnen vertrouwen, dat blijkt uit voorgaande stellingen.

 

Een emotie kan alleen bedwongen worden door een sterkere en tegenovergestelde emotie en ieder mens wordt er van weerhouden om kwaad te doen door de angst voor een groter kwaad.

 

Op deze wet kan een samenleving gebaseerd worden, als die het recht van ieder mens voor zich opeist om te straffen en over goed en kwaad te oordelen.

Die samenleving moet dus de bevoegdheid hebben een gemeenschappelijke manier van leven voor te schrijven en wetten uit te vaardigen en die te handhaven, niet door de ratio, die de emoties niet kan bedwingen, maar door straffen.

 

Zo’n samenleving die steunt op wetten en die de macht heeft om zichzelf te handhaven, wordt een ‘staat’ genoemd. De mensen die door het recht van de staat verdedigd worden noemen we ‘staatsburgers’.

 

Hieruit kunnen we gemakkelijk inzien dat er in de natuurlijke toestand niets is dat volgens het oordeel van iedereen goed of kwaad is, omdat iedereen in de natuurtoestand zich alleen met zijn eigen belang bezig houdt en naar eigen goeddunken alleen vanuit zijn eigen belang uitmaakt wat goed of kwaad is. Geen wet verplicht hen om iemand anders te gehoorzamen dan alleen zichzelf.

 

In de natuurtoestand is dus ook zonde niet denkbaar. Dat kan wel in de burgerlijke staat, waarin door gemeenschappelijke instemming wordt besloten wat goed en kwaad is en iedereen de staat moet gehoorzamen.

 

Zonde is dus precies hetzelfde als ongehoorzaamheid, die alleen door het recht van de staat wordt bestraft. Maar gehoorzaamheid is voor de burger een verdienste, omdat hij daardoor mag profiteren van de voordelen van de staat.

 

Verder is er in de natuurtoestand niemand, met de toestemming van iedereen, de baas over iets. In de natuur bestaat niets waarvan je zou kunnen zeggen, dat het een eigendom van iemand is. Alles is er van iedereen. Dus in de natuurtoestand is het verlangen om iedereen te geven wat van hem is of om een ander te bestelen niet denkbaar.

 

Dat betekent dat er in de natuurtoestand niets gebeurt dat rechtvaardig, of onrechtvaardig genoemd kan worden. Maar wel in de burgerlijke staat, waar met algemene instemming wordt uitgemaakt wie de eigenaar van wat is.

 

Waaruit blijkt dat rechtvaardigheid en onrechtvaardigheid, zonde en verdienste begrippen van buiten af zijn en dat het geen eigenschappen zijn die de aard van het verstand uitleggen. Maar genoeg hierover.

 

 

38.

Voor de mens is nuttig wat het lichaam van de mens geschikt maakt om zoveel mogelijk indrukken te ontvangen, of wat het geschikt maakt om op veel verschillende manieren uitwendige lichamen te beïnvloeden.

En naarmate het lichaam hierdoor geschikter wordt om veel indrukken te krijgen en andere dingen te beïnvloeden is het nuttiger.

Maar alles wat het lichaam hiertoe minder geschikt maakt is schadelijk.

 

Hoe geschikter het lichaam hiervoor gemaakt wordt, hoe beter het verstand iets in zich op kan nemen.

Daarom moet wat het lichaam in dit opzicht geschikt maakt goed of nuttig zijn en nog nuttiger, naarmate dit het lichaam daarvoor geschikter kan maken.

Omgekeerd is schadelijk wat het lichaam daarvoor minder geschikt maakt.

 

39.

Alles is goed wat er voor zorgt dat de verhoudingen van beweging en rust van de delen van het lichaam van de mens ten opzichte van elkaar bewaard blijven.

Maar slecht is alles wat er voor zorgt dat verhouding tussen beweging en rust van de delen van het lichaam van de mens verandert.

 

Het menselijke lichaam heeft om zich zelf in stand te houden veel andere lichamen nodig.

Maar de vorm van het lichaam van de mens ontstaat doordat de delen hun beweging op een bepaalde vaste manier op elkaar overbrengen.

 

Alles wat er dus voor zorgt dat tussen de delen van het menselijke lichaam de onderlinge verhouding van beweging en rust gelijk blijft, houdt ook de vorm van het lichaam van de mens in stand en zorgt er dus voor dat het lichaam op veel manieren beïnvloed kan worden en zelf uitwendige lichamen, of voorwerpen op veel manieren kan beïnvloeden. Dus is het goed.

 

Alles wat er voor zorgt dat de delen van het lichaam van de mens in een andere verhouding van rust en beweging komen, zorgt ervoor dat het lichaam van de mens een andere vorm aanneemt, dus (zoals voor zich spreekt en ik ook aan het eind van het voorwoord van dit deel heb opgemerkt), dat het lichaam van de mens vernietigd wordt en daarom helemaal ongeschikt wordt gemaakt om op veel manieren beïnvloed te worden. Dat is dus slecht.

 

Hoeveel voordeel of nadeel dit voor het verstand kan hebben wordt in deel vijf uitgelegd.

Hier wil ik alleen opmerken, dat ik onder het sterven van een lichaam versta; dat zijn delen zo worden veranderd dat de onderlinge verhouding van beweging en rust verandert.

Ik durf niet te ontkennen dat het lichaam van de mens, zelfs als de bloedsomloop en andere verschijnselen die gezien worden als wezenlijk voor een levend lichaam doorgaan, toch een andere aard kan aannemen die helemaal verschilt van zijn vroegere.

 

Er is geen enkele reden die mij dwingt mij om te beweren dat het lichaam alleen sterft als het in een lijk verandert.

Want de ervaring lijkt ons het tegendeel te bewijzen.

 

Soms gebeurt het immers dat iemand zulke veranderingen ondergaat, dat ik niet graag zou willen volhouden dat hij dezelfde mens gebleven is.

 

Zo hoorde ik bijvoorbeeld vertellen over een Spaanse dichter die aan een ernstige ziekte leed en die, nadat hij daarvan hersteld was, zich zo weinig van zijn vroegere leven herinnerde dat hij niet kon geloven dat de verhalen en de treurspelen die hij geschreven had echt door hem zelf geschreven waren.

Als hij ook nog zijn moedertaal vergeten was dan was hij aangezien voor een volwassen kind.

 

En als dit al ongelooflijk lijkt, wat moeten we dan zeggen van kinderen? Veel volwassenen geloven dat hun aard zo van kinderen verschilt dat ze nooit aan het verstand gebracht zou kunnen worden dat ze er zelf één geweest zijn, als ze niet gedwongen waren dit te vermoeden door voorbeelden van anderen.

 

Maar om bijgelovigen geen aanleiding tot nieuwe vragen te geven, laat ik het hierbij.

 

40.

Wat bijdraagt aan het gemeenschappelijk samenleven van mensen, of er voor zorgt dat mensen eendrachtig samenleven, is nuttig. Daar tegenover is slecht wat tweedracht in de staat brengt.

 

Wat er voor zorgt dat mensen harmonieus samenleven, zorgt er ook voor dat ze leven onder leiding van de ratio en is dus goed, terwijl (om dezelfde reden) slecht is wat tweedracht opwekt.

 

41.

Blijheid is op zich niet slecht, maar goed. Daar tegenover is droefheid op zich slecht.

 

Blijheid is een emotie waardoor het vermogen om dingen te doen van het lichaam wordt vermeerderd of bevorderd; Maar droefheid is een emotie, waardoor het vermogen om dingen te doen van het lichaam wordt verminderd of belemmerd. Daarom is blijheid op zich al goed enz.

 

42.

Je kunt nooit te veel opgewekt zijn, want dit is altijd goed. Daar tegenover is zwaarmoedigheid altijd slecht.

 

Opgewektheid is blijheid die, als die met het lichaam te maken heeft, er uit bestaat dat alle delen van het lichaam gelijk beïnvloed worden.

 

Dat betekent dat het vermogen van het lichaam om dingen te doen zo wordt verhoogd of gestimuleerd dat al zijn delen in dezelfde verhoudingen van beweging en rust blijven.

 

Daarom is opgewektheid steeds goed en daar kun je niet te veel van hebben.

Maar zwaarmoedigheid is droefheid die, als die met het lichaam te maken heeft, betekent dat het vermogen van het lichaam om dingen te doen afneemt, of belemmerd wordt. Dat is dus altijd slecht.

 

43.

Aangename prikkeling kan te veel zijn en slecht zijn. Maar pijn kan net als de aangename prikkeling goed zijn en blijheid slecht.

 

Een aangename prikkeling is blijheid, als die met het lichaam te maken heeft, die er uit bestaat dat één of meer van zijn delen meer beïnvloed worden dan de andere.

De kracht van deze emotie kan zo groot zijn dat die de verdere daden van het lichaam overheerst, het hardnekkig vasthoudt en het daardoor tegenhoudt om verschillende andere indrukken te ontvangen. Die kan dus slecht zijn.

 

Maar tegengesteld daaraan kan pijn, die droefheid is, op zich gezien, niet goed zijn.

Omdat de hevigheid en toename van de pijn bepaald worden door de macht van een uitwendige oorzaak in vergelijking met onze macht, kunnen we ons deze emotie in een oneindig aantal graden en variaties indenken.

 

Wij kunnen ons dus ook pijn indenken, die de aangename prikkeling helpt te temperen en helpt te verhinderen dat die te veel wordt. Die pijn helpt om te voorkomen dat het lichaam minder geschikt wordt en zal daarom ook goed zijn.

 

44.

Liefde en begeerte kunnen te veel zijn.

 

Liefde is blijheid in combinatie met het idee van een uitwendige oorzaak.

Een aangename prikkeling, gecombineerd met het idee van een uitwendige oorzaak, is dus liefde. Ook liefde kan dus teveel zijn.

 

Verder is de begeerte sterker als de emotie waaruit die ontstaat heviger is.

Zoals een emotie sterker kan zijn dan de andere vormen van menselijke activiteit, zo kan de begeerte die uit zo’n emotie ontstaat ook alle andere begeerten overheersen. Dus kan begeerte evengoed te veel zijn als de aangename prikkeling.

 

De opgewektheid die ik goed naar voren gebracht heb is gemakkelijker te begrijpen dan (in de werkelijkheid) te observeren.

 

Want de emoties waardoor we dagelijks meegesleept worden hebben meestal met één lichaamsdeel te maken dat meer geraakt wordt dan de andere delen.

 

Vandaar dat emoties heel vaak te veel zijn en ze het verstand zo in beslag nemen door één object dat het over niets anders denken kan.

 

Hoewel mensen onderhevig zijn aan veel emoties en het dus niet vaak voorkomt dat mensen voortdurend door één en dezelfde emotie gekweld worden, zijn er toch veel mensen die één en dezelfde emotie beslist aan zich hebben kleven.

 

We zien immers dat mensen soms zo in beslag genomen zijn door één enkel ding dat ze geloven dat ze het steeds bij zich te hebben, ook al is het afwezig.

 

Als dit iemand overkomt die niet slaapt, dan zeggen we dat hij raaskalt, of krankzinnig is.

Al net zo krankzinnig worden mensen gezien die branden van liefde en dag en nacht alleen over hun geliefde of hun hoertje dromen en die daarom onze lachlust opwekken.

 

Maar de vrek die alleen aan winst en geld denkt en de heerszuchtige die alleen aan roem denkt die wordt niet gezien als krankzinnig.

Dat komt omdat ze meestal lastig zijn en onze haat opwekken.

 

Maar in werkelijkheid zijn hebzucht, heerszucht en de drift naar lustbevrediging vormen van krankzinnigheid, hoewel ze niet tot de ziekten gerekend worden.

 

45.

Haat kan nooit goed zijn.

 

Iemand die we haten proberen we te vernietigen dus we streven dan naar iets dat slecht is.

 

Merk op dat ik hier en in het vervolg onder haat alleen haat tegen mensen versta.

 

Jaloezie, bespotting, minachting, woede, wraakzucht en de overige emoties die als vormen van haat gezien worden, of uit haat ontstaan, zijn slecht.

 

Alles waar we naar verlangen omdat we haat voelen is schandelijk en is in de staat onrecht.

 

Ik maak een groot onderscheid tussen bespotting (die ik net slecht genoemd heb) en het lachen. Want lachen is, net als grappen maken, alleen maar blijheid en het is dus, als het niet overdreven wordt, op zich goed.

 

Echt alleen een grimmig en droevig bijgeloof verbiedt het genieten.

 

Waarom toch zou het beter zijn om honger en dorst uit te schakelen dan om zwaarmoedigheid te verdrijven?

 

Dit is mijn mening hierover en zo ben ik tot mijn overtuiging gekomen.

 

Geen godheid, ook niemand, behalve iemand die jaloers is, zal genieten van mijn machteloosheid en ongemak, of zal mijn tranen, snikken, angst en soortgelijk tekens van geestelijke zwakheid, als een deugd zien.

 

Juist niet, want hoe meer blijheid we voelen, hoe groter de volmaaktheid is waarnaar we overgaan en hoe meer we dus wel mee moeten doen met de goddelijke aard.

 

Een wijs mens zal dus de dingen gebruiken en er zoveel mogelijk van genieten (niet overmatig, want dat is het geen genieten meer).

 

Een wijs mens zal met mate genieten van aangenaam eten en drinken, en zich vermaken met geuren, de lieflijkheid van uitbottende planten, met kleding, muziek, spelen, theater en ander soortgelijke dingen waarvan iedereen gebruik kan maken zonder een ander te beschadigen.

 

Het menselijke lichaam is immers samengesteld uit een groot aantal delen van verschillenden aard, die voortdurend nieuw en verschillend voedsel nodig hebben, zodat het hele lichaam geschikt blijft om alles te doen wat uit zijn aard kan voorkomen en dus ook dat het verstand even geschikt wil blijven om veel dingen tegelijk te begrijpen.

 

Deze levensinstelling komt dus uitstekend overeen met mijn principes en met de manier waarop mensen zich in de praktijk gedragen.

 

Deze levensinstelling is dus de beste en boven alle andere aan te bevelen. Het is niet nodig om hier nog duidelijker en breedvoeriger op in te gaan.

 

46.

Wie leeft onder de leiding van de ratio zal er zoveel mogelijk naar streven om de haat, de woede en de minachting enz. van anderen, te compenseren met liefde, of met edelmoedigheid.

 

Alle emoties van haat zijn slecht en dus zal iedereen die onder de leiding van de ratio leeft zoveel mogelijk proberen er voor te zorgen dat hij niet lijdt onder de emoties van haat en zal daarom ook proberen te voorkomen dat anderen lijden onder zulke emoties.

 

Haat versterkt de wederkerige haat en kan door liefde uitgeschakeld worden, zelfs zo dat haat in liefde verandert.

 

Wie dus onder de leiding van de ratio leeft, zal er naar streven om de haat enz. van anderen te compenseren door liefde en dus door edelmoedigheid.

 

Wie in reactie op onrecht uit haat wraak neemt leeft echt ellendig.

Maar wie probeert haat door liefde te overwinnen die vecht echt blij en vol zekerheid en die weerstaat even gemakkelijk één mens als vele en heeft de hulp van het ‘geluk’ helemaal niet nodig.

 

Degenen die hij overwint zijn blij met hun nederlaag, niet door hun zwakheid, maar door hun verhoogde kracht.

 

Omdat dit alles al uit de definities van liefde en verstand zo helder blijkt is het niet nodig om dit nog eens met voorbeelden aan te tonen.

 

47.

Emoties van hoop en angst kunnen op zich niet goed zijn.

 

Emoties van hoop en angst bestaan niet zonder droefheid. Want angst is immers droefheid en er is geen hoop zonder angst. Vandaar dat deze emoties op zich niet goed kunnen zijn, behalve als ze een overdreven blijheid kunnen bedwingen.

 

Hierbij komt dat deze emoties wijzen op een gebrek aan kennis en op het onvermogen van het verstand, en daarom zijn zekerheid, wanhoop, vreugde en teleurstelling ook signalen van een zwakke aard.

 

Want hoewel zekerheid en vreugde emoties van blijheid zijn, veronderstellen ze toch een daar aan voorafgaande droefheid, namelijk hoop en angst.

 

Hoe meer we er dus naar streven om onder de leiding van de ratio te leven, hoe meer we proberen onafhankelijk van hoop te worden en ons van angst te bevrijden. We proberen zoveel mogelijk de baas over het toeval te worden en ons gedrag te richten volgens het zekere advies van de ratio.

 

48.

De emoties van overschatting en minachting zijn altijd slecht.

 

Deze emoties zijn immers tegenstrijdig met de ratio en daarom zijn ze slecht.

 

49.

Overschatting maakt de mens die overschat wordt gemakkelijk trots.

 

Als we zien dat iemand uit liefde beter van ons denkt dan terecht is dan zullen we ons gemakkelijk daarop beroemen, of blijheid daarover voelen.

 

Ook geloven we gemakkelijk al het goede dat we over onszelf horen vertellen.

Wij zullen dus uit eigenliefde beter van onszelf denken dan terecht is en dus gemakkelijk trots worden.

 

50.

Medelijden is in de mens die onder de leiding van de ratio leeft op zich slecht en nutteloos.

 

Medelijden is immers droefheid en dus op zich slecht. Het goede dat voortkomt uit dat we de persoon, met wie we medelijden hebben, uit zijn ellende proberen te bevrijden, daar verlangen we alleen al naar door de voorschriften van de ratio, zoals we iets waarvan we met zekerheid weten dat het goed is, alleen kunnen doen door de voorschriften van de ratio.

Daarom is medelijden in de mens die onder de leiding van de ratio leeft, op zich slecht en nutteloos.

 

Hieruit volgt dat wie onder de leiding van de ratio leeft, zoveel mogelijk er naar zal streven om te voorkomen dat hij medelijden krijgt.

 

Wie beseft dat alles wel uit de goddelijke aard moet voortkomen en dat alles volgens de eeuwige wetten en regels van de natuur gebeurt, zal zeker niets vinden dat onze haat, lachlust of minachting verdient.

Hij zal medelijden hebben met niemand, maar zal streven naar de vruchtbare menselijke deugd, ‘goed te doen en blij te zijn’, zoals vaak wordt gezegd.

 

Daarbij komt, dat iemand die snel medelijden heeft en geraakt wordt door de ellende en de tranen van een ander, vaak iets zal doen waar hij later spijt van krijgt.

 

Niet alleen omdat we onder invloed van een emotie niets kunnen doen waarvan we zeker weten dat het goed is, maar ook omdat we gemakkelijk bedrogen worden door valse tranen.

 

Ik spreek hier uitdrukkelijk over mensen die onder de leiding van de ratio leven. Want wie niet door de ratio en ook niet door medelijden er toe wordt aangezet om anderen te helpen, wordt terecht onmenselijk genoemd, want hij lijkt niet op een mens.

 

51.

Genegenheid is niet tegenstrijdig met de ratio, maar kan daarmee in overeenstemming zijn en daaruit ontstaan.

 

Genegenheid is immers liefde voor iemand die voor een ander iets goeds gedaan heeft en kan dus met het verstand te maken hebben, als dit als werkend gezien wordt, dus als het begrijpt en dus in overeenstemming met de ratio is enz.

 

Wie onder de leiding van de ratio leeft verlangt het goede, waarnaar hij streeft, ook voor een ander. Als hij iemand goed ziet doen voor een ander dan zal hij er naar streven om dat goed doen te steunen en zal hij dus blij zijn. Dit gevoel gaat samen met het idee van iemand die iets goed doet voor een ander.

 

Verontwaardiging, zoals ik die omschreven heb, moet wel slecht zijn.

Maar hierbij wil ik opmerken dat als de overheid, die de vrede moet handhaven, een burger die een ander onrecht heeft aangedaan straft, de overheid volgens mij die burger niet uit woede straft, niet uit haat om die burger in het verderf te storten, maar straft uit plichtsbesef.

 

52.

Tevredenheid met zichzelf kan uit de ratio ontstaan en alleen tevredenheid die uit de ratio ontstaat is de grootst mogelijke die er kan zijn.

 

Tevredenheid met zichzelf is blijheid die ontstaat doordat de mens zichzelf en zijn vermogen om dingen te doen overdenkt.

Dit vermogen van de mens om dingen te doen, of de deugd, is de ratio, waarover hij helder en duidelijk nadenkt.

Daarom ontstaat de tevredenheid met zichzelf uit de ratio.

 

De mens die over zichzelf nadenkt begrijpt alleen helder en duidelijk, of juist, wat uit zijn macht om dingen te doen volgt, dus wat volgt uit zijn vermogen om te begrijpen.

Daarom kan de grootst mogelijke tevredenheid alleen uit het nadenken hierover ontstaan.

 

Tevredenheid met jezelf is echt het beste waarop we kunnen hopen. Want niemand streeft naar zijn zelfbehoud om een ander doel.

 

Omdat de tevredenheid met zichzelf door complimenten steeds meer versterkt en vergroot wordt en door verwijten steeds meer aangetast wordt, laten we ons vooral door roem leiden en kunnen we een leven in schande niet verdragen.

 

53.

Nederigheid is geen deugd en ontstaat niet uit de ratio.

Nederigheid is droefheid die ontstaat doordat de mens nadenkt over zijn eigen machteloosheid.

 

Maar als de mens zichzelf met echte redelijkheid kent, wat veronderstelt dat hij zijn eigen essentie begrijpt, dan begrijpt hij dus zijn eigen macht.

 

Als iemand die over zich zelf nadenkt en zijn eigen machteloosheid ziet, dan is dit dus niet een gevolg van dat hij zichzelf begrijpt, maar dat zijn vermogen om dingen te doen belemmerd wordt.

 

Maar als we aannemen dat iemand zijn machteloosheid inziet doordat hij denkt aan iets dat machtiger is en dat hij door deze kennis de grenzen van zijn eigen vermogen kan bepalen, dan veronderstellen we hiermee dat die persoon zichzelf duidelijk begrijpt, wat zijn vermogen om dingen te doen juist zal bevorderen.

 

De nederigheid, of droefheid die ontstaat doordat iemand over zijn eigen machteloosheid nadenkt, ontstaat niet uit echt nadenken of uit de ratio en is dus niet een deugd, maar uit een sterke emotie.

 

54.

Berouw is geen deugd en ontstaat niet uit de ratio.

Juist niet, want iemand die berouw heeft is dubbel zo ongelukkig en machteloos.

 

Het eerste deel van deze stelling wordt net als de vorige stelling bewezen.

 

Het tweede deel blijkt alleen al uit de definitie van deze emotie. Want eerst laat je je overwinnen door een slechte begeerte en daarna door droefheid.

 

Omdat mensen bijna nooit onder de leiding van de ratio leven, brengen de beide emoties nederigheid en berouw en daarnaast ook hoop en angst meer nut dan schade.

 

Als er dus toch gezondigd moet worden dan kun je maar het best is in dit opzicht zondigen.

 

Want als mensen die al een zwakke aard hebben, ook nog allemaal even arrogant zouden zijn en zich nergens voor zouden schamen en nergens bang voor zouden zijn, waarmee zou je hen dan nog angst kunnen aanjagen, samenbinden en beteugelen?

 

Een volk zonder angst is een volk dat zich niet verwondert.

 

Het is daarom ook niet vreemd dat de profeten die adviseerden in het belang van de gemeenschap en niet van enkelen, zo sterk nederigheid, berouw en onderdanigheid hebben aangeprezen.

 

En inderdaad, wie onderworpen is aan deze emoties, kan uiteindelijk veel gemakkelijker dan anderen er toe gebracht worden om onder de leiding van de ratio te leven, dus vrij te zijn en van een gelukkig leven te genieten.

 

55.

De grootste arrogantie of zelfverachting is de grootste domheid.

 

56.

De grootste arrogantie of zelfverachting wijst op de grootste mentale zwakheid.

 

Het eerste fundament van de goede daad is zelfbehoud en dit onder de leiding van de ratio.

Wie zichzelf dus niet kent, kent niet het fundament van alle goede daden en kent dus ook de deugd niet.

 

Gedrag uit deugd is verder hetzelfde als gedrag onder de leiding van de ratio.

 

Wie iets doet onder de leiding van de ratio moet dus wel weten dat hij iets doet onder de leiding van de ratio.

 

Wie dus zichzelf en dus alle deugden grotendeels niet kent, doet dingen helemaal niet uit deugd en is dus mentaal uiterst zwak.

 

Hieruit volgt zonneklaar dat vooral mensen die arrogant zijn, of die zich zelf verachten het meest door hun emoties onderdrukt worden.

 

Zelfverachting is gemakkelijker te corrigeren dan arrogantie, omdat dit laatste een emotie van blijheid is en de eerste van droefheid en dus arrogantie sterker is dan zelfverachting.

 

57.

De arrogante mens houdt van de aanwezigheid van parasieten en vleiers en hij haat de aanwezigheid van edele mensen.

 

Arrogantie is blijheid die ontstaat doordat je beter van jezelf denkt dan terecht is en die de arrogante mens zoveel mogelijk zal proberen te bevorderen.

 

Daarom zal hij dan ook houden van het gezelschap van parasieten en vleiers (waarvan ik de definities weglaat, omdat die overbekend zijn) en zal hij het gezelschap van edele mensen die van hem denken zoals hij verdient ontvluchten.

 

Het zou te ver voeren om alle slechte eigenschappen van arrogantie op te sommen, omdat arrogante mensen last hebben van alle emoties.

 

Zij lijden het minst onder emoties van liefde en medelijden.

 

Toch moet hier ook vermeld worden dat ook iemand die arrogant genoemd wordt over anderen slechter denkt dan terecht is.

 

In deze zin kan arrogantie omschreven worden als blijheid die ontstaat uit de onjuiste mening dat je meer bent dan andere mensen.

 

In tegenstelling tot deze arrogantie is zelfverachting te omschrijven als droefheid die ontstaat uit de onjuiste mening dat je minder bent dan anderen.

 

Hieruit is gemakkelijk af te leiden dat de arrogante mens wel jaloers moet zijn en wel mensen moet haten die vooral geprezen worden om hun goede daden, terwijl de haat van arrogante mensen niet gemakkelijk overwonnen wordt door liefde of goede daden.

 

Maar hij is heel blij met de aanwezigheid van mensen die mentaal zwak zijn en die hem van een dwaas veranderen in een krankzinnige.

 

Hoewel zelfverachting het tegendeel is van arrogantie, is er toch een grote verwantschap tussen iemand die arrogant is en iemand die zichzelf veracht.

 

Want omdat de droefheid van de laatste voortkomt uit het erkennen van zijn eigen machteloosheid, in vergelijking met de macht of de goede daden van anderen, zal zijn droefheid daarom minder worden en zal hij blij zijn als hij denkt aan de fouten van anderen.

Vandaar het gezegde: ‘Het is de troost van ongelukkige mensen dat ze lotgenoten hebben’, of ‘Gedeelde smart is halve smart’.

 

Maar hij zal droeviger zijn naarmate hij vindt dat hij minder is dan anderen. Vandaar dat iemand die zichzelf veracht meer dan anderen de neiging heeft om jaloers te zijn.

Hij let scherp op de daden van anderen, meer om ze te bekritiseren dan om ze te verbeteren.

Hij prijst vooral de nederigheid en beroemd zich daarop, maar op zo’n manier dat het lijkt alsof hij toch nederig blijft.

 

Dit alles volgt net zo noodzakelijk uit deze emotie, als uit de aard van een driehoek volgt dat de drie hoeken gelijk zijn aan twee rechte.

 

Eerder heb ik al gezegd dat ik deze en gelijke emoties alleen maar slecht noem als ik het heb over het nut voor de mens.

 

Maar de wetten van de natuur gelden voor de hele orde van de natuur, waar de mens een deel van is.

 

Dit wilde ik in het voorbijgaan nog even opmerken, zodat niemand zal denken dat ik hier alleen over de menselijke gebreken en dwaasheden heb willen vertellen in plaats van aard en eigenschappen van de dingen te laten zien.

 

Want, zoals ik in het voorwoord van het derde deel heb gezegd, ik zie de emoties van de mens en hun eigenschappen precies zo als de andere dingen in de natuur.

 

En ook al wijzen de emoties van de mens niet op de macht van de mens, toch laten ze ons tenminste de kunstvaardigheid en de macht van de natuur net zo zien als veel andere dingen die we bewonderen en waar we met plezier naar kijken.

 

Maar nu ga ik door met op te schrijven wat er in de emoties voor de mens nuttig is, of wat schadelijk is.

 

58.

Roem is niet in strijd met de ratio, maar kan daaruit ontstaan.

 

Wat we ijdele roem noemen is zelfvoldaanheid die alleen steunt op de opinie van het gewone volk.

 

Als dit verdwijnt, dan verdwijnt ook de zelfvoldaanheid, dus als het grootste goed waar iedereen van houdt.

 

Vandaar dat iemand die zich beroemt op de publieke opinie zich dagelijks angstige zorgen maakt en bezig is om beroemd te blijven.

 

Het gewone volk is immers veranderlijk en niet constant en daarom verdwijnt beroemdheid snel als er geen aandacht aan wordt besteed. Sterker nog, omdat alle mensen applaus van het gewone volk willen krijgen, zullen ze gemakkelijk elkaars roem op de één of andere manier verkleinen.

 

Omdat ze vechten voor wat ze denken dat het grootste goed is, branden de mensen van verlangen om elkaar wederzijds op één of andere manier te vernederen.

 

En wie hieruit als winnaar te voorschijn komt, beroemd zich er meer op dat hij de ander schade heeft toegebracht dan op zijn eigen voordeel.

Deze roem, of zelfvoldaanheid is in werkelijkheid ijdel, omdat die in feite niets is.

 

Wat over schaamte te zeggen valt is gemakkelijk op te maken uit wat ik over medelijden en berouw gezegd heb. Ik voeg er hier alleen aan toe, dat hoewel medelijden en schaamte geen deugden zijn, ze toch goed kunnen zijn, omdat ze er op wijzen dat in iemand die zich schaamt, de begeerte aanwezig is om eerbaar te leven, zoals ook pijn goed genoemd wordt omdat het een teken is dat het gewonde lichaamsdeel nog niet dood is.

 

Daarom is iemand die zich ergens over schaamt echt bedroefd en toch volmaakter dan iemand die schaamteloos is en die geen enkel verlangen heeft om eerbaar te leven.

 

Dit is wat ik wilde zeggen over de emoties van blijheid en droefheid.

 

Wat de begeerten betreft, die zijn goed of slecht afhankelijk van of ze uit goede of slechte emoties voortkomen.

 

Alle begeerten die in ons ontstaan uit emoties zijn blind, we ondergaan ze en ze hebben geen nut als de mensen er gemakkelijker toe gebracht zouden kunnen worden alleen onder de leiding van de ratio te leven, zoals ik nu in het kort zal laten zien.

 

59.

Tot alle daden, waar we door een emotie die we ondergaan, toe gedwongen worden, kunnen we ook zonder deze emotie door de ratio gedwongen worden.

 

Dingen doen vanuit de ratio is hetzelfde als iets doen wat uit de noodzakelijkheid van onze natuur, op zich gezien, voortkomt.

 

Droefheid is slecht omdat die ons vermogen om dingen te doen vermindert of beperkt en daarom kunnen we vanuit deze emotie niet aangezet worden om iets te doen wat we niet zouden kunnen doen onder leiding van de ratio.

 

Bovendien is blijheid alleen slecht, als die ons minder geschikt maakt om dingen te doen.

We kunnen door blijheid niet gedreven worden om iets te doen dat we niet ook onder leiding van de ratio kunnen doen.

 

Als blijheid goed is, is het ook in overeenstemming met de ratio (het is immers de vermeerdering of bevordering van het vermogen van mensen om dingen te doen) en het is alleen een aandoening als het vermogen van mensen om dingen te doen niet zo toeneemt dat hij zichzelf en zijn gedrag goed begrijpt.

 

Als de mens door blijheid zo volmaakt wordt dat hij zichzelf en zijn daden goed begrijpt dan kan hij zeker, en zelfs beter, de dingen doen waar de emoties die we ondergaan hem toe aanzetten.

 

Maar alle emoties zijn af te leiden uit blijheid, droefheid en begeerte en begeerte is hetzelfde als het streven om dingen te doen.

Daarom kunnen we alles doen waar we door een emotie, die we ondergaan, toe gedreven worden, ook zonder dat we door de ratio gedwongen worden.

 

Een daad wordt slecht genoemd als die uit haat of een andere slechte emotie ontstaat.

Op zich gezien is geen enkele daad goed of slecht, maar een daad is de ene keer goed en de andere keer slecht.

 

Zo kunnen we wat voortkomt uit een slechte emotie dus ook onder leiding van de ratio doen.

 

Dat blijkt nog duidelijker uit een voorbeeld. Als je het slaan als iets fysieks ziet en als we alleen letten op de beweging van de arm omhoog, het ballen van de vuist en de krachtige beweging van de arm omlaag, dan is het een deugd die uit de bouw van het lichaam van de mens verklaard kan worden.

 

Als iemand door boosheid of haat aangezet wordt om de vuist te ballen en de arm te bewegen, dan gebeurt dit dus omdat één daad verbonden kan worden met alle mogelijke ingebeelde dingen. Ingebeelde dingen die we verward, of helder en duidelijk begrijpen, kunnen ons dus aanzetten tot één en dezelfde daad.

 

Het blijkt dus dat elke begeerte die voortkomt uit een emotie die een aandoening is, nutteloos is, als de mensen onder leiding van de ratio zouden staan.

 

Laten we nu onderzoeken waarom ik de begeerte die voortkomt uit een emotie die een aandoening is, ‘blind’ noem.

 

60.

De begeerte die uit blijheid of droefheid voortkomt, die te maken heeft met een deel en niet met alle delen, houdt geen rekening met het belang van de hele mens.

 

Stel bijvoorbeeld dat een deel van het lichaam, A, door een uitwendige oorzaak zo sterk wordt dat het sterker is dan de andere delen.

 

Dit deel zal er dan niet naar streven om zijn eigen kracht aan de andere lichaamsdelen te geven om hen beter te laten functioneren.

 

Want dan zou dat deel het vermogen moeten hebben om zijn eigen kracht kwijt te raken, wat absurd is.

 

Dit lichaamsdeel en daarom ook het verstand, zal er dan dus naar streven de toestand te handhaven en daarom zal de begeerte die uit zo’n emotie van blijheid ontstaat geen rekening houden met het geheel.

 

Maar als wordt aangenomen dat dit lichaamsdeel A belemmerd wordt, zodat de andere delen sterker zijn dan kan op dezelfde manier worden bewezen dat de begeerte die uit deze droefheid voortkomt ook niet rekening houdt met het geheel.

 

Omdat blijheid meestal alleen te maken heeft met één deel van het lichaam, streven we dus meestal naar zelfbehoud zonder daarbij rekening te houden met onze gezondheid.

 

Daar komt nog bij dat de begeerten waar we het meest vol van zijn, alleen rekening houden met het moment, maar niet met de toekomst.

 

61.

Begeerte die uit de ratio voortkomt kan niet te groot zijn.

 

Begeerte is, op zich gezien, de essentie van de mens, als dit wordt opgevat als iets dat hij wel moet doen.

 

Uit de essentie van de mens alleen al kan goed verklaard worden dat een begeerte die uit de ratio voortkomt in ons ontstaat als we iets doen vanuit onze essentie en dat die begeerte dus iets is wat we wel moeten doen.

 

Als dus deze begeerte te groot zou kunnen zijn, dan zou dus de aard van de mens, op zich gezien, zichzelf te buiten kunnen gaan en meer kunnen dan mogelijk is, wat blijkbaar tegenstrijdig is. Daarom kan deze begeerte ook niet te groot zijn.

 

62.

Als het verstand de dingen begrijpt volgens de regels van de ratio, dan wordt het er op de zelfde manier door beïnvloed als door het idee van iets in de toekomst, het verleden, of heden.

 

Alles wat het verstand onder leiding van de ratio begrijpt, begrijpt het onder het gezichtspunt van de eeuwigheid, of de noodzakelijkheid, terwijl het daarbij steeds dezelfde zekerheid voelt.

 

Daarom zal het verstand, of het nu een idee heeft over iets in de toekomst, het verleden of in het heden, dit toch met dezelfde noodzakelijkheid begrijpen en daarbij dezelfde zekerheid voelen.

 

Of het bij dit idee nu gaat om iets in de toekomst, in het verleden of in het heden, toch is het altijd even waar en dus heeft het altijd de eigenschappen van een juist idee.

 

Daarom zal het verstand, als het de dingen volgens de regels van de ratio begrijpt, op de zelfde manier beïnvloed worden, of het nu een idee is over iets in de toekomst, in het verleden, of in het heden.

 

Als we een juiste kennis zouden hebben van de duur van de dingen en de ratio de tijd van hun bestaan kan bepalen, dan zouden we toekomst en heden met dezelfde emotie zien en dan zou het verstand het goede begeren dat het als toekomstig ziet, net zoals bij iets dat aanwezig is.

 

Het verstand moet dan dus wel een klein, aanwezig ‘goed’ verwaarlozen voor een groter ‘goed’ in de toekomst.

Het verstand streeft dus ook helemaal niet naar iets wat op dit moment goed is en dat de oorzaak van een toekomstig kwaad is, zoals ik straks zal laten zien.

 

Maar we kunnen over de duur van de dingen alleen hele onjuiste kennis hebben en we bepalen de tijd van hun bestaan alleen door de verbeelding die niet op de zelfde manier wordt beïnvloed door de ideeën van iets dat aanwezig is als door iets in de toekomst.

 

Vandaar dat de ware kennis van goed en kwaad die we hebben alleen maar abstract en algemeen is en dat het oordeel dat we vormen over de orde en het causale verband van de dingen om te kunnen bepalen wat goed of kwaad voor ons is, meer verbeelding is dan werkelijkheid.

 

Het is daarom dan ook geen wonder dat de begeerte die uit de kennis van goed en kwaad ontstaat, als deze op de toekomst slaat, heel gemakkelijk door de begeerte naar dingen die op dit moment prettig zijn, kan worden overwonnen.

 

63.

Iemand die geleid wordt door angst en het goede doet om kwaad te vermijden wordt niet geleid door de ratio.

 

Alle emoties die te maken hebben met het verstand als het iets doet en dus met de ratio, zijn uitsluitend emoties van blijheid of begeerte. En dus kan iemand die geleid wordt door angst en die het goede doet uit angst voor het kwade, niet door de ratio geleid worden.

 

Bijgelovige mensen kunnen beter vertellen wat ondeugden zijn dan onderwijs geven in deugden.

Ze leiden mensen niet naar de ratio, maar ze proberen hen door angst in bedwang te houden, zodat ze meer het kwaad ontvluchten dan dat ze van de deugd houden.

 

Hun bedoeling is anderen even ellendig en ongelukkig te maken als ze zelf zijn.

Het is daarom geen wonder dat ze anderen meestal tot last zijn en de mensen hen haten.

 

Door de begeerte die voortkomt uit de ratio volgen we direct het goede en ontvluchten we indirect het kwade.

 

Want de begeerte die uit de ratio ontstaat kan immers alleen ontstaan uit een emotie van blijheid die we niet lijdend ondergaan.

 

Die begeerte ontstaat dus uit een emotie van blijheid die nooit te veel kan zijn, maar die begeerte ontstaat niet uit een emotie van droefheid.

 

Vandaar dat deze begeerte uit de kennis van het goede, maar niet uit die van het kwade ontstaat.

 

We streven onder leiding van de ratio direct naar het goede en ontvluchten alleen in die mate het kwade.

 

Dit gevolg kan worden verduidelijkt door het voorbeeld van de zieke en de gezonde mens. De zieke eet uit angst voor de dood dingen waarvan hij een afschuw heeft.

Maar de gezonde is blij met zijn eten en geniet zo meer van het leven, dan als hij bang is voor de dood en die direct wil vermijden.

 

Zo wordt een rechter die een schuldige ter dood veroordeelt, ook uitsluitend geleid door de ratio en door liefde voor het algemene welzijn, en niet door haat of woede etc.

 

64.

De kennis van het kwade is onjuiste kennis.

 

Kennis van het kwade is droefheid, als we ons daar bewust van zijn. Maar droefheid is de overgang naar mindere volmaaktheid, die daarom niet uit de eigenlijke essentie van de mensen kan worden verklaard.

 

Het is dus iets dat we lijdend ondergaan en dat afhankelijk is van onjuiste ideeën en daarom is ook de kennis daarvan, dus van dit kwade, onjuist.

 

Hieruit volgt dat als het verstand van de mens alleen juiste ideeën heeft, het geen begrip van het kwade heeft.

 

65.

Onder leiding van de ratio kiezen we van twee goede dingen het beste en van twee slechte de minst slechte.

 

Het goede dat ons belet om van een groter goed te genieten, is in werkelijkheid een kwaad.

Wij noemen de dingen immers goed en kwaad als we ze met elkaar vergelijken.

 

Maar een minder kwaad is (om dezelfde reden) in werkelijkheid goed, zodat we, als we door de ratio geleid worden alleen naar een groter goed en een kleiner kwaad zullen verlangen of het opzoeken.

 

Als we door de ratio geleid worden, zullen we, om een groter goed te bereiken, de voorkeur geven aan een kleiner kwaad, en zullen we een minder goed, dat oorzaak is van een groter kwaad, negeren.

 

Want het kwaad dat ik hier klein noem, is in werkelijkheid een goed en tegengesteld daaraan is het goed een kwaad. We zullen dus naar het eerste verlangen en het tweede negeren.

 

66.

Onder leiding van de ratio kiezen we voor een groter goed in de toekomst en niet voor een kleiner in het heden, en voor een kleiner in het heden en niet een groter in de toekomst.

 

Als het verstand een juiste kennis van iets in de toekomst zou kunnen hebben, dan zou het door iets in de toekomst door dezelfde emotie beïnvloed worden als door iets in het heden.

 

Als we alleen aandacht besteden aan de ratio, zoals ik in deze stelling veronderstel, dan maakt het geen verschil of we een groter goed of kwaad in de toekomst, of in het heden veronderstellen.

 

We kiezen dus een groter goed in de toekomst en niet een kleiner goed in het heden etc.

 

Geleid door de ratio zullen we een klein kwaad in het heden, dat oorzaak is van een groot goed in de toekomst, aanvaarden, en een klein goed in het heden, dat de oorzaak is van een groot kwaad in de toekomst, negeren.

 

Als we dit alles vergelijken met wat ik in dit deel tot aan stelling 18 gezegd heb over de macht van de emoties, dan zullen we gemakkelijk het verschil inzien tussen de mens die alleen door zijn emoties of meningen geleid wordt en de mens die door de ratio geleid wordt.

 

De eerste doet dingen, of hij wil of niet, waarvan hij absoluut niets begrijpt. De tweede gehoorzaamt alleen aan zichzelf en doet alleen iets waarvan hij weet dat het in het leven het belangrijkste is en waarnaar hij daarom ook het meest verlangt.

 

Daarom noem ik de eerste een slaaf en de tweede een vrij mens. Over het karakter en de levenswijze van de laatste wil ik nu een paar opmerkingen maken.

 

67.

Een vrij mens denkt helemaal niet aan de dood. Zijn wijsheid is niet de overdenking van de dood, maar van het leven.

De vrije mens, dus de mens die alleen leeft volgens het voorschrift van de ratio, wordt niet geleid door angst voor de dood maar hij begeert direct het goede. Hij begeert dus dingen te doen, te leven, zijn bestaan te handhaven, vanuit de basis van de bevordering van het eigenbelang.

 

Hij denkt dus helemaal niet aan de dood, maar zijn wijsheid is de overdenking van het leven.

 

68.

Als mensen vrij geboren zouden worden, dan zouden ze geen ideeën van goed of kwaad vormen, zolang ze vrij zijn.

 

Ik heb iemand vrij genoemd, die alleen door de ratio geleid wordt. Als iemand dus vrij geboren zou worden en vrij blijft, heeft hij alleen juiste ideeën. Hij heeft dan dus ook geen begrip van het kwade.

Daarom (want goed en kwaad zijn begrippen die bij elkaar horen), begrijpt hij ook het goede niet.

 

Uit stelling 4 van dit deel blijkt dat wat in deze stelling verondersteld wordt fout is en alleen denkbaar is als we op de aard van de mens letten, of liever op God, niet als hij oneindig is, maar alleen voor zover hij oorzaak van het bestaan van de mens is.

 

Dit, en nog andere dingen die ik gezegd heb, schijnt ook bedoeld te zijn door Mozes in het verhaal van de eerste mens. Want het gaat alleen over de macht van God, omdat hij de mens heeft geschapen, dus van een macht die alleen maar zorgt voor het nut van de mens.

 

Daarom wordt dan ook verteld dat God de vrije mens verbood van de boom van de kennis van goed en kwaad te eten en dat de mens, zodra hij er toch van gegeten had, banger voor de dood was dan dat hij wilde leven.

 

Nadat de man een vrouw uitgevonden had, die helemaal overeenkwam met zijn aard, begreep hij dat ze van alles in de natuur het meest nuttig voor hem was.

 

Maar toen hij vervolgens ging geloven dat hij gelijk was aan de dieren en direct begon hun emoties na te bootsen verloor hij daarmee zijn vrijheid.

 

Die is later door de aartsvaders herwonnen, geleid door de geest van Christus, dus door het idee van God.

 

Alleen daar hangt het vanaf dat de mens vrij en goed is en dat hij het goede dat hij voor zichzelf begeert, ook voor andere mensen begeert, zoals ik hierboven heb laten zien.

 

69.

De goedheid van de vrije mens komt even sterk tot uiting in het vermijden van gevaren als in het overwinnen van gevaren.

 

Een emotie kan alleen bedwongen of weggenomen worden door een tegengestelde emotie die sterker is.

 

Maar blinde overmoed en angst zijn emoties die we ons kunnen indenken als even sterk.

 

Daarom zal er een even grote mentale goedheid of moed nodig zijn om overmoed als om angst te bedwingen.

Dus de vrije mens zal vanuit dezelfde mentale kracht gevaren vermijden als waarmee hij ze probeert te overwinnen.

 

De vrije mens is even moedig als hij op het goede moment vlucht als wanneer hij gaat vechten.

Of de vrije mens kiest met even grote moed of mentale aanwezigheid voor de strijd als voor de vlucht.

 

Wat moed is, of wat ik daaronder versta, heb ik in de opmerking bij stelling 59 van deel III uitgelegd.

Onder gevaar versta ik alles wat de oorzaak van een kwaad kan zijn, zoals droefheid, haat, tweedracht enz.

 

70.

De vrije mens, die tussen onwetenden leeft, zal zoveel mogelijk proberen hun giften te weigeren.

 

Iedereen beoordeelt wat goed is vanuit zijn eigen karakter.

 

Dus de onwetende die een ander iets heeft gegeven, zal dit volgens zijn eigen karakter beoordelen en zal droevig zijn als hij ziet dat degene aan wie hij iets gaf, dit minder waardeert.

 

Maar de vrije mens probeert bevriend te raken met andere mensen.

Hij wil niet giften van mensen beantwoorden, maar hij wil zichzelf en anderen laten leiden door het vrije oordeel van de ratio en hij probeert alleen te doen wat volgens hem het belangrijkste is.

 

Daarom zal de vrije mens hun giften zoveel mogelijk proberen te weigeren, om zich niet gehaat te maken bij de onwetenden en niet hun begeerte te volgen, maar uitsluitend de ratio.

 

Ik zeg "zoveel mogelijk", want al zijn mensen onwetend, het zijn toch mensen die in gevallen van nood menselijke hulp kunnen bieden en daar gaat niets boven.

 

Het is dus vaak nodig giften van hen aan te nemen, en daarom moeten we de dankbaarheid tonen die bij hun smaak en inzicht past.

 

Daarbij komt nog dat je ook bij het weigeren van giften voorzichtig moet zijn, om de indruk te vermijden dat je je weldoeners veracht, of dat je uit gierigheid bang bent om een vergoeding te moeten geven.

 

En terwijl we hun haat ontvluchten beledigen we hen juist.

 

Daarom moet je bij het weigeren van giften denken aan het nut en aan fatsoenlijkheid.

 

71.

Alleen vrije mensen zijn elkaar het meest dankbaar.

 

Alleen vrije mensen zijn echt nuttig voor elkaar.

Ze zijn verbonden met elkaar door sterke behoefte aan vriendschap.

Uit gelijke liefde proberen ze er naar te streven om het goede voor elkaar te doen.

 

Daarom zijn alleen vrije mensen elkaar het meest dankbaar.

 

De dankbaarheid die mensen die geleid worden door blinde begeerte, voor elkaar voelen, is meestal eerder handel of jacht, dan dankbaarheid.

 

Verder is ondankbaarheid geen emotie. Toch is ondankbaarheid schandelijk, omdat het meestal een aanwijzing is dat iemand veel haat, woede, trots of gierigheid heeft.

 

Want wie door domheid niet weet hoe hij giften moet beantwoorden, is niet ondankbaar.

 

Dit geldt nog minder voor iemand die door de cadeautjes van een prostituee er niet toe verleid wordt om haar lusten te bevredigen, of door cadeautjes van een dief om zijn diefstal geheim te houden en dergelijke.

 

In tegendeel, iemand die zich niet door geschenken laat verleiden om bij te dragen aan zijn eigen ondergang of die van de gemeenschap, laat mentale onverzettelijkheid zien.

 

72.

De vrije mens doet nooit dingen om te bedriegen, maar altijd met vertrouwen.

 

Als de vrije mens, als hij vrij is, iets om te bedriegen zou doen, dan zou hij dit doen volgens de regels van de ratio (want alleen dan noem ik hem vrij).

 

Dan zou bedrog een goede daad zijn en dan zou het dus aan te raden zijn dat iedereen, om zichzelf in stand te houden, elkaar zou bedriegen.

 

Dus (wat voor zich spreekt) dan zou het voor mensen aan te raden zijn om het alleen met woorden met elkaar eens te zijn, maar met daden elkaars tegenstander te zijn; wat absurd is.

Daarom doet de vrije mens enz.

 

Als je nu vraagt, als iemand die zich van een dodelijk gevaar zou kunnen redden door verraad, zou dan de theorie van instandhouding van jezelf van hem eisen dat hij zonder voorbehoud verraad pleegt?

 

Dan antwoord ik op dezelfde manier, dat als de ratio dit eist dan eist de ratio dit voor alle mensen.

 

Dat zou betekenen dat de ratio dus van alle mensen zou eisen alleen met bedrog af te spreken om samen te werken en algemeen geldige wetten te hebben en dus in werkelijkheid geen algemeen geldige rechten te hebben. Wat absurd is.

 

73.

De mens, die onder leiding van de ratio leeft, is in de burgerlijke staat, waarin hij leeft volgens algemeen besluit, vrijer dan in de eenzaamheid, waar hij alleen zichzelf gehoorzaamt.

 

De mens die door de ratio geleid wordt, wordt niet door angst gedwongen om gehoorzaam te zijn. Maar hij wil graag rekening houden met het gemeenschapsleven en het nuttige en daarom volgens de besluiten van de gemeenschappelijk staat leven, omdat hij onder leiding van de ratio zijn bestaan in stand probeert te houden, dus omdat hij vrij wil leven.

 

Daarom begeert de mens die door de ratio geleid wordt juist om vrijer te leven en zich te houden aan de gemeenschappelijke wet van de staat.

 

Deze en soortgelijke dingen die ik over de ware vrijheid van de mens heb gezegd, hebben te maken met moed, dus met mentale kracht en onzelfzuchtigheid.

 

Ik vind het niet nodig om alle eigenschappen van moed afzonderlijk te laten zien en nog minder dat een moedig mens niemand haat, op niemand boos wordt, niet jaloers is, niet verontwaardigd is, niemand minacht en helemaal niet arrogant is.

 

Want dit, en alles wat betreft het waarachtig leven en het plichtsbesef, kan gemakkelijk uit de stelling 37 en 46 van dit deel worden afgeleid, waar immers gezegd werd dat haat door liefde moet worden overwonnen en dat ieder, die door de ratio geleid wordt, iets goeds dat hij voor zichzelf begeert ook aan anderen toewenst.

 

Hierbij komt nog wat ik in de opmerking bij stelling 50 van dit deel en op andere plaatsen heb opgemerkt, namelijk dat een moedig mens in de allereerste plaats bedenkt dat alles voortkomt uit de noodzakelijkheid van de goddelijke aard en dat alles wat hij hinderlijk en slecht vindt en wat hij goddeloos, afschuwelijk, onrechtvaardig en schandelijk vindt, alleen zo is omdat hij de dingen wanordelijk, gebrekkig en verward ziet.

 

Daarom zal hij er dan ook vooral naar streven de dingen te zien zoals ze op zich zijn en alle belemmeringen om echte kennis te krijgen uit de weg proberen te ruimen, zoals haat, woede, jaloezie, spot, arrogantie en alle eerder genoemde soortgelijke emoties.

 

Hij zal er daarom zoveel mogelijk naar streven om, zoals ik zei: goed te doen en blij te zijn.

 

Hoever de kracht van de mens en wat daar uit volgt gaat en wat die kracht kan doen, dat zal ik in het volgend deel laten zien.

 

 

Aanhangsel

 

Wat ik in dit hoofdstuk over de juiste manier van leven heb gezegd, is niet zo gerangschikt dat je het met één blik kunt overzien.

Wat de goede manier van leven is heb ik, als ik dat het gemakkelijkst uit iets anders kon afleiden, op verschillende andere plaatsen duidelijk gemaakt. Ik wil daarom hier dit alles samenvatten en het belangrijkste in het kort herhalen.

 

1. Heel ons streven, of al onze begeerten moeten volgen uit onze aard. De oorzaak van ons streven en begeren ligt dus in onze aard en in het feit dat we een onderdeel van de natuur zijn. Dat kunnen we goed begrijpen, zonder dat we daar allerlei andere dingen bij hoeven te halen.

 

2. De begeerten, die alleen uit onze aard voortkomen, zijn de begeerten die te maken hebben met het verstand. Ten minste, als je het verstand ziet als iets dat bestaat uit juiste ideeën, juiste beelden, of juiste voorstellingen.

Maar bij de andere begeerten gaat het om een verstand dat deze de dingen niet goed, of onjuist ‘begrijpt’.

 

De kracht en de groei van de begeerten wordt niet alleen bepaald door de menselijke macht, maar ook door de macht van dingen buiten ons.

 

Begeerten die uit juiste ideeën voortkomen leiden tot actief gedrag.

 

Begeerten die uit onjuiste ideeën voortkomen, noem ik lijden, omdat we de dingen passief ondergaan.

 

De eerste begeerten wijzen op onze kracht, maar de tweede soort wijst op onze machteloosheid en gebrekkige kennis.

 

3. Ons actieve gedrag, de begeerten die voortkomen uit de macht van de mens, dus door onze rationaliteit, zijn altijd goed.

 

De andere begeerten, die uit onjuiste ideeën voortkomen, kunnen goed en kwaad zijn.

 

4. Het is in het leven dus in de eerste plaats belangrijk om het verstand, of de ‘rede’ zoveel mogelijk te vervolmaken en alleen hierin bestaat ons hoogste geluk.

 

Dat geluk is hetzelfde als verstandelijke rust, die voortkomt uit de intuïtieve kennis van de natuur, of het universum.

 

Het verstand vervolmaken betekent het kennen en begrijpen van alle aspecten van de natuur en alle activiteiten die daardoor wel veroorzaakt moeten worden.

 

Dat is dus de hoogste begeerte waarop het verstand alle overige begeertes probeert te richten.

Het einddoel van de mens die door het verstand geleid wordt is dus: zichzelf en alle dingen die hij kan begrijpen, goed begrijpen.

 

5. Er bestaat dus geen ‘redelijk’ leven zonder begrip.

 

De dingen zijn alleen goed als ze de mens helpen om een geestelijk leven te leiden dat gebaseerd is op begrijpen.

 

Ik noem kwaad alles wat de mens tegenhoudt om zijn verstand te vervolmaken en om een redelijk leven te kunnen leiden.

 

6. De mens kan alleen door uitwendige oorzaken iets ‘kwaads’ overkomen.

 

Alles waarvan de mens zelf de effectieve oorzaak is, moet dus ook goed zijn.

 

Want de mens is een onderdeel van de hele natuur, en de menselijke aard kan niet anders dan te gehoorzamen aan de wetten van de natuur.

 

De mens moet zich dus op oneindig veel manieren aanpassen.

 

7. Het is onmogelijk dat de mens geen onderdeel van de natuur is en dat de mens de algemene orde van de natuur niet zou volgen.

 

Als je samen bent met dingen, of individuen die een aard hebben die overeenkomt met jouw aard, dan zal je vermogen om dingen te doen daardoor vanzelf geholpen en versterkt worden.

Maar als je samen bent met dingen, of individuen die heel weinig overeenstemmen met jouw eigen aard, dan kun je je niet bij hen aanpassen. Dat kan alleen als je zelf enorm verandert.

 

8. Als je denkt dat er iets is dat je zou kunnen belemmeren in je bestaan, waardoor je dus geen redelijk leven kunt leiden, dan ben je vrij om alle dingen in de wereld die je slecht vindt, uit de weg te ruimen, op de manier die je het veiligst lijkt.

 

Je mag voor jezelf op alle mogelijke manieren gebruik maken van wat jij goed of nuttig vindt voor je zelfbehoud en voor het leiden van een redelijk leven.

 

Volgens het natuurlijk recht mag iedereen, onvoorwaardelijk alles doen wat hij vindt dat in zijn eigen belang is.

 

9. De aard van dingen die van dezelfde soort zijn, zijn het meest gelijk aan elkaar.

Daarom is er voor de mens niets wat hem meer kan helpen bij zijn zelfbehoud en het leiden van een redelijk leven, dan andere mensen die geleid worden door hun verstand.

 

De omgang met een mens die door het verstand geleid wordt, is dus het beste wat je kan overkomen.

 

De beste manier om te laten zien wat de mens allemaal kan doen, is door de mensen zo op te voeden, dat ze uiteindelijk op een rationele manier gaan leven.

 

10. Als mensen jaloezie of een andere emotie van haat voor elkaar voelen, dan zijn ze tegenstanders van elkaar.

Dus moeten ze dan des te meer bang zijn, omdat de macht van de tegenstanders groter is dan van de andere dingen in de natuur.

 

11. Toch win je met wapens geen harten. Dat doe je door liefde en edelmoedigheid (nobelheid).

 

12. Het is voor mensen het allerbelangrijkste om goed met elkaar om te gaan, en zich zo bij elkaar aan te sluiten, dat ze steeds meer samen één eenheid vormen en dat ze altijd alles te doen om vriendschap te versterken.

 

13. Maar daar heb je wel vaardigheden en voorzichtigheid voor nodig.

 

Mensen zijn immers, hoewel ze heel verschillend zijn, toch meestal jaloers en meer geneigd om wraak te nemen dan om barmhartig te zijn.

 

Want mensen die volgens de regels van het verstand leven, zijn zeldzaam.

 

Je hebt daarom een bijzondere geestkracht nodig om iedereen te kunnen nemen zoals hij is en om niet de emoties van anderen na te bootsen.

 

Maar mensen die beter anderen kunnen hekelen, die liever slechte daden afkeuren, dan aan mensen goede daden te leren, en die mensen niet stimuleren maar hen ontmoedigen, zijn een last voor zichzelf en voor anderen.

 

Vandaar dat veel mensen uit onverdraagzaamheid en uit valse godsdienstijver er liever voor kiezen om te leven met dieren dan met mensen.

 

Zoiets zie je ook bij jongeren, die niet tegen de uitbranders van hun ouders kunnen. Ze vluchten vaak naar de militaire dienst, naar de ongemakken van een oorlog. Ze hebben dus liever een tiranniek gezag boven zich, dan het huiselijke comfort met de ouderlijke uitbrander. Ze bezorgen zichzelf dus veel ellende alleen om zich op hun ouders te wreken.

 

14. Hoewel mensen zich dus meestal bij alles door hun lusten laten leiden, heeft het samenleven toch veel meer voordelen dan nadelen voor ons.

 

Daarom kun je maar het best de ongerechtigheden van mensen met evenwichtigheid over je heen laten komen en jezelf inzetten voor alles wat eenheid en het sluiten van vriendschap bevordert.

 

15. Eenheid is een gevolg van alles wat rechtvaardig, redelijk en eerlijk is.

 

Naast onrechtvaardigheid, kunnen mensen ook niet goed verdragen wat ze schandelijk vinden. Zoals, het minachten van de door de burgerlijke gemeenschap aangenomen normen.

 

Maar, om mensen tot liefde te krijgen is in de eerste plaats nodig, alles wat bij moraliteit en plichtsbesef hoort.

 

16. Eenheid komt ook vaak voort uit angst. Maar dat is eenheid zonder vertrouwen.

Bedenk dat angst uit mentale zwakheid voortkomt en daarom heeft het niets met het gebruik van het verstand te maken.

 

Dit geldt ook voor medelijden, hoewel dit lijkt op plichtsbesef (toegewijdheid, betrokkenheid).

 

17. Je kunt de harten van mensen verder winnen door vrijgevigheid. Vooral voor armen die niet in hun levensonderhoud kunnen voorzien.

 

Maar een privépersoon heeft niet genoeg geld en niet het eigenbelang om iedere arme te kunnen helpen. Een particulier is nooit rijk genoeg daarvoor.

 

De mogelijkheden van één enkel mens zijn te beperkt om met iedereen vriendschap te kunnen sluiten.

Vandaar dat zorg voor de armen een verantwoordelijkheid is van de hele gemeenschap en alleen een zaak van het algemene belang.

 

18. Bij het aannemen van giften en het laten zien van je dankbaarheid moet je je zorgen maken over heel andere dingen.

 

19. De liefde van een prostituee, of de puur lichamelijke liefde, slaat gemakkelijk om in haat. Het is de voortplantingsdrift die door uiterlijke schoonheid ontstaat en het is altijd elke liefde, die niet voortkomt uit mentale vrijheid.

Nog erger is, als het een soort van waanzin is, die eerder verdeeldheid dan eensgezindheid bevordert.

 

20. Het huwelijk is zeker in overeenstemming met het verstand, als de begeerte om lichamelijk contact te hebben niet alleen door mooie lichaamsvormen wordt opgewekt, maar ook door het verlangen om kinderen te krijgen en ze verstandig op te voeden.

Nog beter is als de oorzaak van de wederzijdse liefde van man en vrouw niet alleen het uiterlijk is, maar vooral de verstandelijke vrijheid.

 

21. Ook door vleien ontstaat een vorm van eenheid, maar alleen door een misdadige slaafsheid of trouweloosheid.

 

Arrogante mensen zijn het meest vatbaar voor vleierij. Ze willen altijd de eerste zijn, maar het lukt hen nooit.

 

22. In zelfverachting zit een soort van vals plichtsbesef en moraliteit.

En hoewel zelfverachting het tegendeel is van trots, staat degene die zichzelf veracht toch heel dicht bij de trotse mens.

 

23. Schaamte bevordert de eenheid alleen in gevallen die niet verborgen kunnen blijven.

Omdat verder schaamte een soort van droefheid is, heeft het met het verstand niets te maken.

 

24. De andere emoties van droefheid om andere mensen, zijn het lijnrechte tegendeel van rechtvaardigheid, redelijkheid, eerlijkheid, plichtsbesef en moraliteit.

 

Soms lijkt het alsof verontwaardiging redelijk is, maar toch zou er wetteloosheid zijn als iedereen vrij over het gedrag van anderen zou mogen oordelen en zijn eigen recht, of dat van iemands anders zou mogen beschermen.

 

25. Gematigdheid, of bescheidenheid, of het verlangen om andere mensen te behagen, dat uit het verstand voortkomt, hoort bij plichtsbesef.

 

Maar als de bescheidenheid uit een emotie ontstaat dan is het heerszucht. Het is de begeerte waardoor, onder het mom van plichtsbesef, of vroomheid, meestal verdeeldheid en opstanden veroorzaakt worden.

 

Want wie andere mensen met raad en daad wil helpen, zodat ze samen met hem begrijpen wat het belangrijkste goed in het leven is, die zal in de eerste plaats zijn best doen om hun liefde te winnen, maar wil niet bewonderd worden. Hij wil niet dat zijn theorie naar hem genoemd wordt, en hij wil ook geen enkele aanleiding geven voor jaloezie.

 

Verder zal hij het in dagelijkse gesprekken niet hebben over de fouten van andere mensen.

 

Over de menselijke machteloosheid zal hij niet vaak praten. Maar hij zal uitweiden over de goede daden van mensen, of over hun vermogens en over hoe die volmaakter kunnen worden.

 

Het doel is dat mensen er naar gaan streven om te leven volgens de regels van het verstand, niet uit angst of afkeer, maar alleen aangezet door blijheid.

 

26. De mens is het enige individu in de natuur met een verstand waarvan we kunnen genieten, waarmee we vriendschap kunnen sluiten of groepen mee kunnen vormen.

 

Ons eigenbelang eist niet dat we de wereld van de dingen in stand houden, behalve de mens.

Ons eigenbelang leert ons om de dingen, afhankelijk van hun nut, te bewaren, te vernietigen, of op één of andere manier geschikt te maken voor gebruik.

 

27. Het nut dat we halen uit de dingen buiten ons, ligt voornamelijk in de instandhouding van ons lichaam.

 

Door het zien van de dingen en door het zien van de veranderende vormen, doen we ook ervaring en kennis op.

 

Daarom zijn vooral dingen nuttig die het lichaam voeden en onderhouden zodat alle lichaamsdelen goed functioneren.

 

Want hoe geschikter het lichaam is om verschillende indrukken te ontvangen en hoe meer het op veel manieren door uitwendige dingen beïnvloed kan worden, hoe geschikter ook het verstand is om na te denken.

 

In de natuur komen niet veel voedingsmiddelen zomaar voor.

 

Om je lichaam goed te voeden heb je veel verschillende voedingsmiddelen nodig.

 

Want het menselijke lichaam bestaat uit veel verschillende delen die voortdurend gevarieerd voedsel nodig hebben, zodat het hele lichaam even geschikt blijft voor alles wat uit zijn aard kan voorkomen en dus het verstand ook veel dingen kan begrijpen.

 

28. Om al deze voedingsmiddelen te verzamelen zou de lichaamskracht van één mens op zich niet genoeg zijn. Daarom gaan mensen ook samen aan het werk.

 

Nu is het geld hèt ruilmiddel voor alle dingen geworden. Dat heeft het gevolg gehad dat het beeld van geld de massa verstandelijk volledig in beslag neemt. De meeste mensen kunnen zich nauwelijks één of andere soort van plezier, of genot voorstellen, zonder te denken aan het geld als de oorzaak daarvan.

 

29. Maar dit is vooral een tekortkoming van mensen die graag aan anderen laten zien met welke slimme trucs ze grote winsten hebben gemaakt. Ze verdienen het geld dus niet uit behoefte, of voor het noodzakelijke levensonderhoud.

Ze zorgen wel uit gewoonte voor hun lichaam, maar heel miniem, omdat ze denken dat ze hun geld verkwisten als ze het aan de instandhouding van het lichaam besteden.

Maar mensen die het juiste gebruik van het geld kennen en die de hoeveelheid van hun bezittingen laten afhangen van hun behoefte, zijn met weinig tevreden.

 

30. Alle dingen die de lichaamsdelen helpen bij het uitvoeren van hun functie zijn goed.

 

Blijheid is de bevordering, of vermeerdering van de macht van mensen, dus de macht van het verstand en van het lichaam. Dus is alles wat (echte) blijheid geeft goed.

 

Maar het is niet het doel van de dingen die invloed op ons hebben om ons blij te maken.

 

De invloed van uitwendige dingen is ook niet gericht is op ons belang.

 

En blijheid heeft meestal alleen te maken met één lichaamsdeel.

 

Als we ons verstand niet gebruiken en niet voorzichtig zijn, dan kunnen de emoties van blijheid en de verlangens die daar uit voortkomen, gemakkelijk tot excessen leiden.

 

Daarbij komt nog dat we als we door een emotie beïnvloed worden,  denken dat wat op dit ogenblik aangenaam is ook het belangrijkste is.

 

Dingen die in de toekomst liggen, kunnen we dus niet met dezelfde emotie van blijheid op waarde schatten.

 

31. Volgens het bijgeloof is goed wat ons droevig maakt en slecht wat blij maakt.

 

Maar, alleen iemand die jaloers is zal blij zijn met mijn machteloosheid en mijn gebrek.

 

Want, hoe meer blijheid je voelt, hoe groter de vervolmaking is waarnaar je overgaat en hoe meer je ook mee doet met de goddelijke natuur (of de onveranderlijke en oneindige wetten van de natuur).

 

Blijheid kan dus nooit slecht zijn als je rekening houdt met jouw echte eigenbelang.

Maar, als je je laat leiden door angst en het goede doet om een kwaad te vermijden, dan wordt je niet door je verstand geleid.

 

32. De macht van de mens is heel beperkt en de macht van de uitwendige oorzaken is oneindig veel groter.

 

We hebben ook niet een volledige macht om de dingen die buiten ons zijn, geschikt te maken voor ons gebruik.

 

Daarom zullen we alles wat ons overkomt, ook wat tegen ons eigenbelang ingaat, met evenwichtigheid dragen.

 

Vooral als we ons er van bewust zijn dat we onze plicht gedaan hebben.

 

En als we ons er van bewust zijn dat onze macht niet zo groot is, dat we de tegenslagen hadden kunnen vermijden.

 

En zeker als we ons er van bewust zijn dat we een onderdeel van de hele natuur zijn en we de orde van de natuur volgen.

 

Als we dit helder en scherp inzien, dan zal het deel van onszelf dat ons verstand genoemd wordt, onze intelligentie en ons beste deel dus, zich volledig neerleggen bij de natuurlijke orde en zal het verstand proberen vol te houden in deze berusting.

 

Want als je meer begrijpt, zul je meer verlangen naar wat noodzakelijk is en absoluut nergens anders in berusten dan in de waarheid.

 

Als je dit goed begrijpt dan sluit jouw beste deel (je verstand) aan bij de hele orde van de natuur.

 

Het einde van het vierde deel.


'
'

 

Spinoza’s Ethica Deel 5

  

OVER DE MACHT VAN HET VERSTAND, OF DE VRIJHEID VAN DE MENS

 

INLEIDING

Ik ga nu over op een ander onderdeel van de Ethica, dat gaat over de manier, of de weg naar de vrijheid.

In dit hoofdstuk zal ik het dus hebben over de macht van het verstand. Ik zal laten zien wat het verstand kan doen tegen de emoties en wat de vrijheid of geluk van het verstand is. Daaruit zal blijken dat wijze mensen veel meer kunnen dan onwetende mensen.

 

Het gaat hier niet over de manier waarop het verstand moet worden vervolmaakt en ook niet over de zorg die aan het lichaam moet worden besteed, zodat het optimaal kan functioneren. Want het laatste hoort bij de geneeskunde en het eerste hoort bij de logica.

Hier ga ik het dus alleen over de macht van het verstand hebben en ik ga vooral kijken hoeveel macht dat heeft om de emoties te bedwinging of te matiging.

Hierboven werd al duidelijk dat we geen volledige controle over onze emoties hebben.

 

De Stoïcijnen dachten dat emoties helemaal van onze eigen wil afhangen en dat we er volledige controle over hebben. Maar ze waren gedwongen toe te geven, dat het een flinke oefening en inspanning vereist om emoties te bedwingen of te matigen. Ze moesten dit wel toegeven, niet op basis van hun uitgangspunten, maar door onontkoombare ervaringen.

Dit hebben ze, als ik mij goed herinner, geprobeerd te verduidelijken door een proef met twee honden, een huishond en een jachthond. Die hebben ze zo afgericht dat uiteindelijk de huishond kon jagen, terwijl de jachthond had afgeleerd achter hazen aan te zitten.

 

(…)*

 

Omdat de macht van het verstand alleen door het verstand bepaald wordt, zullen we ook de geneesmiddelen tegen de emoties alleen uit de kennis van het verstand moeten afleiden, en uit deze kennis ook alles wat leidt naar geluk. Want ik denk dat mensen de emoties uit ervaring wel kennen, maar ze niet scherp zien en ze niet duidelijk van elkaar kunnen onderscheiden.

 

Directe onmiskenbare waarheden.

I. Als in één persoon twee tegenstrijdige activiteiten worden opgewekt, moet één, of moeten beiden veranderen totdat ze niet meer tegenstrijdig zijn.

 

II. De kracht van een gevolg wordt bepaald door de kracht van de oorzaak, omdat de essentie van een gevolg bepaald wordt door de essentie van de oorzaak.

 

Stellingen.

1.

De gedachten en de ideeën over de dingen worden in het verstand precies zo geordend en aan elkaar gekoppeld als de invloeden op het lichaam of de beelden van de dingen in het lichaam.

 

De volgorde en de samenhang van de ideeën is dezelfde als de volgorde en de samenhang van de dingen. Omgekeerd is de volgorde en de samenhang van de dingen dezelfde als de volgorde en de samenhang van de ideeën.

Dus zoals de ordening en de verbinding van de ideeën in het verstand gebeurt volgens de volgorde en koppeling van de invloeden op het lichaam, zo gebeurt omgekeerd de volgorde en verbinding van de lichamelijke invloeden, zoals de gedachten en de ideeën van de dingen in het verstand worden geordend en aan elkaar gekoppeld.

 

2.

Als we een emotie loskoppelen van de gedachte aan een uitwendige oorzaak en verbinden met andere gedachten, dan worden de Liefde of Haat voor die uitwendige oorzaak, en de emoties die daaruit voortkomen, vernietigd.

 

Want de essentie van Liefde of van Haat is blijheid of droefheid, samen met het idee van een externe oorzaak. Als de externe oorzaak weg is, verdwijnt dus de essentie van de Liefde of de Haat ook. En dus worden deze emoties en de emoties die daaruit ontstaan, vernietigd.

 

3.

Een invloed die een sterke emotie is, houdt op een sterke emotie te zijn zodra we een helder en duidelijk begrip van die emotie hebben.

 

Een invloed, die een sterke emotie is, is een verward idee. Als we dus een helder en scherp idee van die emotie hebben, dan is er tussen dit idee en de emotie, als die met het verstand te maken heeft, alleen een rationeel onderscheid en houdt de invloed op een sterke emotie te zijn.

 

Een invloed is daarom meer in onze macht en het verstand lijdt er minder onder, als we die invloed kennen.

 

4.

We kunnen van alle invloeden op het lichaam een helder en scherp begrip krijgen.

 

Wat voor iedereen geldt, moet dus goed begrepen kunnen worden. We kunnen dus een helder en scherp begrip krijgen van alle invloeden op het lichaam.

 

Hieruit volgt, dat we van elke emotie een helder en scherp begrip kunnen krijgen.

Een invloed is een idee van lichamelijke beïnvloeding, dat daarom een helder en scherp begrip moet inhouden.

 

Alles wat bestaat heeft gevolgen. Alles wat uit een idee voortkomt dat voor ons juist is, kunnen we helder en duidelijk begrijpen.

Hieruit volgt dat mensen hun emoties min of meer, duidelijk kunnen begrijpen en daardoor zullen ze er dus minder onder lijden.

 

Daarom moeten we ons best doen om zoveel mogelijk onze emoties helder en scherp te begrijpen, zodat het verstand, dat die emotie ziet, denkt aan dingen, die het helemaal begrijpt en waarin het berust.

Daardoor wordt de emotie dus losgemaakt van de gedachte aan de uitwendige oorzaak en verbonden met de juiste gedachten.

 

Het gevolg zal dan zijn dat niet alleen liefde en haat vernietigd worden maar ook dat de verlangens, of de begeerten, die vaak uit die emoties voortkomen, niet de pan uit kunnen rijzen.

 

We moeten hierbij wel bedenken dat de mens door één en hetzelfde verlangen actief of passief kan zijn.

 

Zo heb ik bijvoorbeeld laten zien dat het in de aard van mensen ligt, dat iedereen wil dat anderen leven volgens zijn ideeën.

Deze drift is bij mensen, die niet door hun verstand geleid worden, een emotie die verlangen naar macht genoemd wordt en die niet veel van eigenwaan verschilt.

Maar bij de mens die leeft volgens wat het verstand leert, is deze drift een actie, of een ‘goede daad’, die plichtsgevoel heet.

 

Op deze manier zijn alle verlangens of begeerten alleen sterke emoties als ze uit onjuiste ideeën voortkomen. Het worden goede daden als ze uit juiste ideeën voortkomen.

Want alle begeerten die aanzetten tot gedrag kunnen uit juiste of onjuiste ideeën voortkomen.

 

Terug bij het uitgangspunt, het beste geneesmiddel voor ons tegen emoties is de echte kennis van die emoties. Omdat het enige vermogen van het verstand het denken is en het vormen van juiste ideeën, zoals ik hierboven heb laten zien.

 

5.

Het sterkst van alle emoties is de emotie die ontstaat door iets dat we gemakkelijk inzien, en dat we niet als noodzakelijk, mogelijk of als toevallig zien.

 

De emotie die wordt opgewekt door iets dat we als vrij zien, is sterker dan de emotie die teweeg gebracht wordt door iets dat we als noodzakelijk zien en daarom is die emotie veel sterker dan de emotie die veroorzaakt wordt door iets dat we als mogelijk of als toevallig zien.

 

Zich iets als vrij voorstellen kan alleen betekenen dat we het ons ‘op zich’ kunnen voorstellen, zonder dat we de oorzaken kennen, waardoor het wordt aangezet om te werken.

Daarom zal de emotie die is opgewekt door iets dat we ons op zich zonder meer (vrij) kunnen voorstellen, onder gelijke andere omstandigheden, sterker zijn dan de emoties die veroorzaakt worden door iets dat noodzakelijk is, of iets dat mogelijk is, of door iets toevalligs.

 

6.

Hoe meer het verstand de noodzakelijkheid van de dingen begrijpt, hoe groter zijn macht over de emoties is en hoe minder het onder de emoties lijdt.

 

Het verstand begrijpt dat alle dingen noodzakelijk zijn en door een oneindige aaneenschakeling van oorzaken bepaald worden om te bestaan en iets te doen. Daarom zorgt het verstand er voor dat het van de emoties die daaruit ontstaan, minder te lijden heeft en er minder door geraakt wordt.

 

Hoe meer de kennis, dat de dingen noodzakelijk zijn, aanwezig is en die kennis over individuele dingen gaat, die we ons het duidelijkst en het levendigste kunnen voorstellen, hoe groter ook de macht van het verstand over de emoties zal zijn.

 

Dat wordt ook door de ervaring zelf bewezen. We zien immers hoe droefheid over een voorwerp dat verloren ging, verzacht wordt, zodra degene die het verloor bedenkt dat hij het op geen enkele manier had kunnen houden.

 

Zo zien we ook dat niemand kinderen beklaagt omdat ze niet kunnen spreken, lopen of logisch redeneren, of omdat ze zolang onbewust van zichzelf leven. Als de meeste mensen volwassen ter wereld zouden komen en maar een enkele als kind, dan zou iedereen zo’n kind beklagen, terwijl ze dan het kind-zijn niet als een natuurlijk, noodzakelijk iets zouden zien, maar als een fout of een zonde van de natuur. En zo zou ik nog heel veel van zulke voorbeelden kunnen geven.

 

7.

De emoties die uit de ratio voortkomen of daardoor opgewekt worden, zijn, tijdelijk, machtiger dan de emoties die met individuele dingen te maken hebben en die we als afwezig zien.

 

Wij zien een ding als afwezig doordat het lichaam een indruk krijgt die het bestaan van dat ding onmogelijk maakt en niet door de emotie waarmee we het ons verbeelden.

 

Daarom is een emotie die te maken heeft met een ding dat we als afwezig zien niet sterker dan de andere acties of het vermogen van de mens, maar deze emotie kan door emoties die het bestaan van zijn uitwendige oorzaak onmogelijk maakt, op een of andere manier geremd worden.

 

Maar een emotie die uit de ratio ontstaat, moet te maken hebben met de algemeen eigenschappen van de dingen, die we steeds als aanwezig zien (want er kan niets gevonden worden, dat hun actuele bestaan uitsluit), en die we ons steeds op dezelfde manier voorstellen.

 

Zo’n emotie blijft steeds dezelfde en daarom zullen alle emoties die tegenstrijdig daarmee zijn en die door hun uitwendige oorzaken niet ondersteund worden, zich steeds meer bij haar moeten aanpassen, totdat ze niet meer tegenstrijdig zijn.

Daarom is de emotie die uit de ratio voortkomt sterker.

 

8.

Hoe meer een emotie door parallelle oorzaken wordt opgewekt, hoe sterker die emotie is.

 

Een groter aantal oorzaken tegelijk kan meer veroorzaken dan een kleiner aantal. Daarom zal een emotie sterker zijn als die door meer oorzaken tegelijk wordt veroorzaakt.

 

9.

Een emotie die door meerdere, en verschillende, oorzaken teweeg wordt gebracht en die het verstand tegelijk met de emotie ziet, is minder schadelijk en we worden door elke oorzaak minder geraakt, dan door een andere even grote emotie die maar door één, of enkele oorzaken teweeg wordt gebracht.

 

Een emotie is alleen slecht of schadelijk, als het verstand daardoor niet kan denken.

 

Daarom is een emotie, waardoor het verstand gedwongen wordt om over meer dingen tegelijk te denken, minder schadelijk dan een andere even grote emotie, die het verstand dwingt aan één of enkele objecten te denken, zodat het niet over andere dingen kan denken.

Dit wat het eerste betreft.

 

Omdat de essentie en de kracht van het verstand alleen het denken is, lijdt het verstand minder onder een emotie waardoor het gedwongen wordt om aan meer dingen tegelijk te denken, dan door een andere even grote emotie die het verstand bij het zien van één of enkele objecten bezig houdt.

Dit wat het tweede betreft.

 

Deze emotie is, als hij met meer uitwendige oorzaken te maken heeft, ook voor elk daarvan minder.

 

10.

Zolang we geen last hebben van emoties die tegenstrijdig zijn met onze aard, kunnen we de indrukken van het lichaam rangschikken volgens de orde van het verstand.

 

De emoties, die tegenstrijdig zijn met onze aard en die slecht zijn, zijn slecht als ze het verstand belemmeren om te denken.

 

Zolang we dus geen last hebben van emoties die tegenstrijdig zijn met onze aard, wordt het vermogen van het verstand, waardoor het de dingen probeert te begrijpen, niet belemmerd.

 

Dan kan het verstand heldere en duidelijke ideeën hebben en daar weer andere ideeën uit af leiden en dan kunnen we dus de invloeden op het lichaam rangschikken volgens de orde van het verstand.

 

Door dit vermogen om de invloeden op het lichaam goed te rangschikken kunnen we zorgen dat we niet gemakkelijk door negatieve emoties geraakt worden.

 

Want het kost meer moeite om onbepaalde en vage emoties te bedwingen dan om emoties te bedwingen die volgens de orde van het verstand gerangschikt en gekoppeld zijn.

 

Het beste dat we dus kunnen doen, zolang we geen perfecte kennis van onze emoties hebben, is een juiste levenswijze of vaste leefregels aannemen. Die moeten we in ons geheugen prenten en steeds toepassen in alle veelvoorkomende gevallen, zodat ons voorstellingsvermogen daar diep van doordrongen wordt en we ze steeds bij de hand hebben.

 

Ik heb bijvoorbeeld als leefregel aangenomen dat je haat door liefde en edelmoedigheid moet overwinnen en niet met wederkerige haat moet vergelden.

 

Om dit rationele voorschrift als het nodig is steeds bij de hand te hebben moet je vaak over het gewone onrecht van de mensen nadenken, en ook hoe je die het best door edelmoedigheid kunt afweren.

 

Op deze manier verbinden we immers het idee van het onrecht met het idee van deze levensregel en dan zullen we die regel altijd bij de hand hebben als ons onrecht aangedaan wordt.

 

Als we ook ons echte eigenbelang goed in de gaten hebben, en ook het positieve dat uit vriendschap en uit het gemeenschappelijk samenleven voortkomt, en ook dat uit een goede manier van leven de grootste bevrediging van het verstand ontstaat, en dat de mensen zich, net als alle andere dingen volgens de noodzakelijkheid van hun aard gedragen, dan zal het onrecht of de haat, die daaruit meestal ontstaat, het kleinste gedeelte van onze verbeelding in beslag nemen en gemakkelijk te overwinnen zijn.

 

En als de boosheid, die het gevolg is van heel groot onrecht, niet zo gemakkelijk te overwinnen is, dan zul je die toch, ook al is het niet zonder te twijfelen, veel sneller overwinnen, dan als je hier niet van te voren over nagedacht had.

 

Precies zo zou je na moeten denken over de moed die nodig is om de angst van je af te zetten. Je moet je namelijk alle gewone gevaren waarin je in het leven bloot staat vaak voorstellen en nadenken over hoe je ze door je verstand te gebruiken en moed het beste kunt vermijden of overwinnen.

 

Bedenk dat je bij het rangschikken van je gedachten en verbeeldingen steeds moeten letten op wat goed is in elk ding, zodat je je gedrag steeds door de emotie van blijheid kunt laten leiden.

 

Als je bijvoorbeeld merkt dat je te veel naar roem streeft, moet je over het goede gebruik van roem nadenken, wat je doel is, met welke middelen je het wilt bereiken en niet over het misbruik ervan of over de ijdelheid en veranderlijkheid van de mensen en dat soort dingen. Daaraan denken alleen mensen die krankzinnig zijn.

 

Eerzuchtige mensen kwellen zich zelf het meest met dit soort gedachten, op het moment dat ze er aan twijfelen of ze de roem, waar ze zo naar verlangen, wel zullen bereiken. En terwijl ze witheet van woede zijn willen ze toch doorgaan voor wijzen.

 

Mensen die het hardst schreeuwen over het misbruik van roem en over de ijdelheid van de wereld, verlangen daar zelf ongetwijfeld het meest naar.

 

Zo’n houding is niet alleen kenmerkend voor eerzuchtige mensen, maar voor iedereen die geen geluk heeft en mentaal zwak is. Want ook een arme gierigaard blijft afgeven op het misbruik van geld en op de slechtheid van rijkdom. Hij kwelt daarmee alleen zichzelf en laat aan anderen niet alleen zijn eigen armoede zien, maar ook zijn ergernis over de rijkdom van anderen.

 

Zo denken mannen, die door hun liefje zijn afgewezen, ook alleen over de wispelturigheid en de bedrieglijkheid van vrouwen en over al hun andere vreselijke gebreken. Maar, ze vergeten die meteen zodra ze weer door hun liefje worden verwelkomd.

 

Als je dus, uit liefde voor vrijheid, je best doet om je emoties en driften te matigen, dan zul je zoveel mogelijk proberen om de goede daden en hun oorzaken te leren kennen en je verstand vol te maken met de blijheid die uit de echte kennis daarvan voortkomt.

 

Je zult dan zo weinig mogelijk denken aan de gebreken van de mensen, of ze bespotten en blij zijn met een vals soort vrijheid.

Als je dit alles goed in het oog houdt (en zo moeilijk is dat toch niet) en het ook toepast, zul je je daden ongetwijfeld in korte tijd grotendeels kunnen laten leiden door de regels uit het rijk van de ratio.

 

11.

Hoe meer een beeld met veel dingen te maken heeft, hoe vaker het zal voorkomen, of zich zal opdringen en het verstand in beslag zal nemen.

 

Want hoe meer een beeld of emotie te maken heeft met veel dingen, hoe meer oorzaken er ook zijn waardoor het kan worden opgewekt, of aangewakkerd.

 

Die oorzaken ziet het verstand, door de emotie, gelijktijdig.

Daarom zal die emotie even vaak voorkomen als elk van de oorzaken voorkomen en zich aan het verstand opdringen en het verstand meer in beslag nemen.

 

12.

De ideeën over dingen brengen we gemakkelijker in verband met ideeën die te maken hebben met dingen die we helder en duidelijk begrijpen, dan met andere dingen.

 

We begrijpen dingen helder en duidelijk die de algemene eigenschappen van de dingen zijn, of de eigenschappen die daaruit afgeleid worden. Dus zal dat idee vaak in ons hoofd opkomen.

 

Het kan daarom gemakkelijker gebeuren dat we andere dingen vaker gelijktijdig met deze eigenschappen dan met andere zien en daarom zullen we ze ook gemakkelijker met deze ideeën in verband brengen, dan met andere ideeën.

 

13.

Als een beeld meer te maken heeft met andere beelden dan zal het vaker in ons opkomen.

 

Want hoe meer een beeld te maken heeft met andere beelden, hoe meer oorzaken er zullen zijn waardoor het beeld weer kan worden opgewekt.

 

14.

Het verstand kan alle indrukken van het lichaam, of de beelden van de dingen, in verband brengen met het idee van God.

 

Er is geen indruk van het lichaam waarvan het verstand niet een helder en duidelijk begrip kan vormen. Dus kan het verstand ze allemaal in verband brengen met het idee van God.

 

15.

Iemand die zichzelf en zijn emoties helder en duidelijk begrijpt, houdt van God, en des te meer, als hij zichzelf en zijn emoties beter begrijpt.

 

Wie zichzelf en zijn emoties helder en duidelijk begrijpt, is blij, en dat samen met het idee van God. Hij houdt dus van God, en des te meer, als hij zichzelf en zijn emoties beter begrijpt.

 

16.

De liefde voor God moet het verstand zo veel mogelijk bezighouden.

 

Want deze liefde is verbonden met alle indrukken van het lichaam waardoor deze liefde wordt bevorderd. En daarom moet die het verstand het meest in beslag nemen.

 

17.

God is vrij van passies en wordt door geen enkele emoties van blijheid of droefheid beïnvloed.

 

Alle ideeën zijn waar, of ‘juist’, als ze met God te maken hebben en dus is God vrij van beïnvloedingen. Verder kan God niet meer of minder volmaakt worden en dus wordt die door geen enkele emotie van blijheid of droefheid beïnvloed.

 

God houdt van, of haat niemand. Want God wordt door geen enkele emotie van blijheid of droefheid beïnvloed en daarom houdt hij van, of haat hij ook niemand.

 

18.

Niemand kan God haten.

 

Het idee dat we van God hebben, is juist en volmaakt. Als we dus over God nadenken, dan doen we iets. Daarom kan er geen droefheid bestaan samen met het idee van God. Dus kan niemand God haten.

 

De liefde voor God kan niet in haat veranderen.

 

Je zou daar tegenin kunnen brengen, dat we, omdat we God als de oorzaak van alle dingen zien, we daardoor God ook als de oorzaak van de droefheid zien.

Mijn antwoord hierop is dat, als je de oorzaken van de droefheid begrijpt, dat de droefheid dan ophoudt een sterke emotie te zijn. Dan houdt zij dus op droefheid te zijn. Als je God wel als de oorzaak van de droefheid ziet dan ben je blij.

 

19.

Wie van God houdt, kan niet willen dat God ook van hem houdt.

 

Als iemand dit wel zou proberen te doen, dan zou hij er dus naar verlangen, dat de God, waar hij van houdt, geen God is, en dus zou hij er naar verlangen droevig te worden, wat onzinnig is.

 

20.

Deze liefde voor God kan niet door de emotie van afgunst, of door jaloersheid vervuild worden. Ze wordt juist sterker naarmate we ons voorstellen dat meer mensen dezelfde band van liefde met God hebben.

 

Deze liefde voor God is het beste waar we volgens de rationele voorschriften naar kunnen verlangen. Dit geldt voor iedereen. We streven ernaar dat alle mensen hier blij over kunnen zijn.

Dus kan deze liefde ook niet door de emotie van afgunst, of door jaloersheid vervuild worden. Juist niet, want ik denk dat hoe meer het bevorderd wordt, hoe meer mensen blij zullen zijn.

 

Ik kan op dezelfde manier laten zien dat er geen emoties bestaan, die het directe tegendeel van deze liefde zijn en die deze liefde kunnen vernietigen. We kunnen hieruit concluderen, dat deze liefde voor God de meest constante van alle emoties is, en dat die, voorzover die te maken heeft met het lichaam, alleen met het lichaam vernietigd kan worden. Dit is de aard van deze liefde, als die alleen met het verstand te maken heeft, zoals we verderop zullen zien.

 

En hiermee heb ik alle geneesmiddelen tegen de emoties begrepen, of alles wat het verstand op zich tegen de emoties kan doen.

 

Hieruit blijkt dat de macht van het verstand over de emoties bestaat uit;

 

1.    De kennis van de emoties zelf.

 

2.    Het scheiden van de emoties, van de gedachte aan de uitwendige oorzaken, waarvan we een verward beeld hebben.

 

3.    De tijdsduur waarin de emoties, die te maken hebben met dingen die we begrijpen, de emoties overwinnen die te maken hebben met dingen waarvan we een verward of verminkt beeld hebben.

 

4.    De grote hoeveelheid oorzaken waardoor de indrukken die te maken hebben met de algemeen eigenschappen van de dingen of met God, bevorderd worden.

 

5.    De ordelijkheid waarmee het verstand zijn emoties kan rangschikken en aan elkaar kan koppelen.

 

Maar, om de macht van het verstand over de emoties begrijpelijker te maken, is het belangrijk om te onthouden dat we emoties ‘hevig’ noemen als we de emotie van de éne mens met die van de anderen vergelijken en merken dat de één meer door dezelfde emotie wordt beïnvloed, dan de ander. Of, als we de emoties van één mens vergelijken en merken dat de ene emotie hem meer beïnvloed, of raakt, dan de andere.

 

Want de kracht van elke emotie wordt bepaald door de macht van een uitwendige oorzaak, vergeleken met onze eigen macht.

 

De macht van het verstand wordt alleen door kennis bepaald. Zijn onvermogen wordt alleen door het gebrek aan kennis bepaald. Dat betekent dat de onmacht van het verstand beoordeeld wordt naar de ideeën die ‘onjuist’ zijn.

 

Het gevolg hiervan is dat een verstand dat voor het grootste deel door onjuiste ideeën gevormd wordt, het meest ondergaat.

 

Dat verstand kunnen we beter begrijpen door wat het ondergaat dan door wat het doet.

 

Een verstand dat voor het grootste deel door juiste ideeën wordt gevormd, doet ook het meest.

 

Een verstand kan net zoveel onjuiste ideeën hebben als een ander machteloos verstand, toch begrijpen we het beter door te kijken naar de ideeën die te maken hebben met de goede daden van mensen, dan naar de ideeën die te maken hebben met het onvermogen van mensen.

 

Verder wil ik opmerken dat verdriet en geestesziekten vooral ontstaan uit een te grote liefde voor hele veranderlijke dingen, die we nooit volledig in onze macht kunnen krijgen.

Want je maakt je immers alleen zorgen om iets waar je van houdt.

 

Beledigingen, achterdocht, vijandschappen enz. ontstaan alleen door liefde voor dingen die niemand volledig in zijn macht kan hebben.

 

Zo kunnen we dus gemakkelijk begrijpen wat de macht van heldere en duidelijke kennis tegen de emoties kan doen, en vooral de kennis van God.

 

Die kennis zorgt er namelijk voor dat emoties, die we passief ondergaan, misschien niet helemaal verdwijnen, maar wel het kleinste deel van het verstand zijn.

 

Deze kennis wekt de liefde op voor wat onveranderlijk en eeuwig is, waar we zelf onderdeel van zijn. Deze liefde kan daarom niet door de gebrekkigheid die de gewone liefde kenmerkt, vervuild worden, maar deze liefde zal steeds groter worden en het grootste deel van het verstand in beslag nemen en het overal beïnvloeden.

 

En hiermee heb ik alles wat ons actuele leven betreft verduidelijkt. Want zoals ik in het begin van dit commentaar gezegd heb, alle geneesmiddelen tegen de emoties zijn genoemd. Daarom zal iedereen gemakkelijk alles kunnen begrijpen wat ik in dit commentaar gezegd heb, zeker als de definities van het verstand en zijn emoties goed bestudeerd zijn.

 

Het is dus nu tijd om over te gaan naar wat hoort bij de tijdsduur van het verstand, los van het lichaam.

 

21.

Het verstand kan zich alleen iets voorstellen, of zich dingen uit het verleden herinneren, gedurende het bestaan van lichaam.

 

Het verstand brengt het actuele bestaan van zijn lichaam alleen tot uitdrukking en begrijpt de invloeden op het lichaam alleen als actueel, zolang het lichaam bestaat.

 

Het verstand kan daarom het lichaam alleen als echt bestaand zien zolang het lichaam bestaat.

 

En dus kan het verstand zich alleen iets voorstellen, of zich dingen uit het verleden herinneren, zolang het lichaam leeft.

 

22.

Maar in God moet er een idee zijn, dat de in de essentie van het menselijke lichaam een soort van eeuwigheid uitdrukt.

 

God is niet alleen de oorzaak van het bestaan van het menselijke lichaam, maar ook van zijn essentie.

 

Die moet daarom met behulp van de essentie van God begrepen worden. Dat in combinatie met de eeuwige noodzakelijkheid.

Dit begrip moet dus bestaan in de God.

 

23.

Het menselijke verstand kan niet helemaal vernietigd worden met het lichaam, maar er blijft iets van over dat eeuwig is.

 

In God moet een begrip of idee zijn van de essentie van het menselijke lichaam, dat daarom bij de essentie van het menselijke verstand moet horen.

 

Het menselijke verstand heeft voor ons een met de tijd meetbare duur, als het verstand het actuele bestaan van het lichaam tot uitdrukking brengt, dat door de duur uitgelegd kan worden en dat door tijd meetbaar is.

Ik zeg dus dat het verstand alleen duur heeft zolang het lichaam blijft bestaan.

 

Maar omdat er toch iets is waarvan een begrip gevormd wordt en dat een eeuwige noodzakelijkheid heeft door de essentie van God, zal dus wat bij de essentie van het verstand hoort eeuwig zijn.

 

Dit idee, dat het eeuwige aspect van de essentie van het lichaam tot uitdrukking brengt, is een bepaalde manier van denken, die bij de essentie van het verstand hoort en die dus eeuwig moet zijn.

 

Maar we herinneren ons niet een bestaan van vóór het lichaam, omdat hiervan in ons lichaam geen spoor gevonden kan worden.

Bovendien kan de eeuwigheid niet door de tijd begrensd worden, of een relatie met de tijd hebben.

 

Toch voelen en ervaren we, dat we eeuwig zijn.

Want het verstand voelt de dingen die het begrijpend inziet, net zo goed als dingen die het in het geheugen heeft. De ogen van het verstand, waarmee het de dingen ziet en observeert, bewijzen dit immers.

 

Ook al herinneren we ons niet dat we vóór het lichaam bestaan hebben, toch voelen we dat ons verstand eeuwig is, op het moment dat het verstand het eeuwige aspect van de essentie van het menselijke lichaam inziet en dat dit bestaan niet door de tijd begrensd en door tijdsduur uitgelegd kan worden.

 

Alleen als het verstand het actuele bestaan van het lichaam begrijpt, kan gezegd worden dat het een bepaalde tijdsduur heeft en door een zekere tijdsduur gedefinieerd kan worden.

Alleen zo kan het verstand het bestaan van de dingen door de tijdsduur vaststellen en ze vanuit het tijdsbegrip begrijpen.

 

24.

Hoe beter we de individuele dingen begrijpen, des te beter begrijpen we God.

 

25.

Het hoogste streven van het verstand en zijn beste daad is de dingen te begrijpen met de derde soort van kennis.

 

De derde kennissoort gaat via een juist idee van één van de eigenschappen van God door naar een juiste kennis van de essentie van de dingen.

Hoe beter we de dingen op deze manier begrijpen, des te meer we God begrijpen.

En daarom is het beste dat het verstand kan doen, of het vermogen, of de aard van het verstand, of zijn hoogste streven, de dingen met de derde soort kennis te begrijpen.

 

26.

Hoe meer het verstand geschikt is om de dingen volgens de derde kennissoort te begrijpen, hoe meer het verstand verlangt ook de dingen met deze soort kennis te begrijpen.

 

Dit spreekt voor zich. Want als we denken dat het verstand geschikt is om de dingen volgens deze soort van kennis te begrijpen, dan vinden we het ook geschikt om de dingen volgens dezelfde kennissoort te begrijpen.

Hoe meer het verstand daar geschikt voor is, hoe meer het dus ook hiernaar verlangt.

 

27.

Uit de derde soort kennis ontstaat de grootst mogelijke tevredenheid.

 

Het beste dat het verstand kan doen is God te kennen, of de dingen met de derde soort kennis te begrijpen.

Hoe beter het verstand de dingen met deze soort kennis begrijpt, hoe beter deze goede daad is.

Als iemand de dingen dus met dit soort kennis begrijpt, dan bereikt hij de hoogste menselijke volmaaktheid.

 

De mens wordt dus het meest blij, als hij zichzelf in combinatie ziet met het goede dat hij doet. Daarom ontstaat uit de derde soort kennis de grootst mogelijke tevredenheid.

 

28.

Het streven of het verlangen om de dingen met de derde soort kennis te begrijpen kan niet uit de eerste kennissoort ontstaan, maar wel uit de tweede.

 

Dit spreekt vanzelf want alles wat we helder en duidelijk begrijpen, begrijpen we óf door zichzelf óf door iets anders, dat door zich zelf gedacht wordt.

 

Dat betekent dat de ideeën die we helder en duidelijk in ons hoofd hebben, die bij de derde soort kennis horen, niet voort kunnen komen uit verminkte en verwarde ideeën van de eerste soort kennis.

Ze komen voort uit juiste ideeën en dus uit de tweede en de derde kennissoort.

 

Daarom kan het verlangen om de dingen met de derde kennissoort te kennen niet uit de eerste soort ontstaan, maar wel uit de tweede.

 

29.

Alles wat het verstand onder het aspect van de ‘eeuwigheid’ begrijpt, begrijpt het verstand niet omdat het het actuele bestaan van het lichaam kent, maar omdat het de essentie van het lichaam onder het aspect van ‘eeuwigheid’ ziet.

 

Als het verstand het actuele bestaan van zijn lichaam begrijpt, begrijpt het ook de tijdsduur daarvan en kan het de dingen in relatie met de tijd begrijpen.

Maar ‘eeuwigheid’ kan niet door ‘tijdsduur’ uitgelegd worden.

Daarom kan het verstand op deze manier niet de dingen onder het aspect van ‘eeuwigheid’ begrijpen.

 

Maar het past wel bij de aard van het verstand om de dingen onder het aspect van ‘eeuwigheid’ te begrijpen en om de essentie van het lichaam onder het aspect van ‘eeuwigheid’ te begrijpen. Alleen deze twee horen bij de essentie van het verstand.

 

Daarom hoort dit vermogen om de dingen onder het aspect van eeuwigheid te begrijpen alleen bij het verstand als het de essentie van het lichaam onder het aspect van eeuwigheid ziet.

 

Op twee manieren worden de dingen door ons als werkelijk begrepen; of omdat ze bestaan in relatie met een bepaalde tijd en plaats, of omdat de dingen in God opgesloten liggen en uit de noodzakelijkheid van de goddelijke aard voortkomen.

 

Op deze tweede manier begrijpen we de dingen als waar of werkelijk en begrijpen we ze onder het aspect van eeuwigheid en zijn de ideeën van de dingen opgesloten in de eeuwige en in de oneindige essentie van God.

 

30.

Als ons verstand zichzelf en het lichaam onder het aspect van de eeuwigheid ziet, moet het wel kennis van God hebben, en weet het dat ‘hij’ in God is en door God moet worden begrepen.

 

De eeuwigheid is de essentie van God als het een noodzakelijk bestaan met zich mee brengt.

Het begrijpen van de dingen onder het aspect van de eeuwigheid is dus, de dingen begrijpen, door de essentie van God als werkelijk bestaand te begrijpen, of de dingen begrijpen als ze het bestaan van de essentie van God met zich meebrengen.

 

Als ons verstand zichzelf en het lichaam onder het aspect van de eeuwigheid begrijpt, dan moet het kennis van God hebben.

 

31.

De formele oorzaak van de derde soort kennis is het verstand, voor zover het verstand zelf eeuwig is.

 

Het verstand begrijpt alleen iets onder het aspect van de eeuwigheid, als het de essentie van zijn lichaam onder het aspect van de eeuwigheid begrijpt, dus voor zover het verstand eeuwig is.

En voor zover het eeuwig is, heeft het verstand een kennis van God, die wel eeuwig en ‘juist’ moet zijn.

Dus is het verstand, als het eeuwig is, geschikt om al die dingen te leren kennen, die uit deze kennis van God kunnen voortkomen.

Dus, het verstand kan de dingen door de derde soort kennis begrijpen.

Het verstand is dus, voor zover het eeuwig is, de juiste of formele oorzaak van deze kennis.

Hoe meer mensen dus deze derde soort van kennis hebben, hoe meer ze bewust van zichzelf en van God zijn.

Dan is hij dus volmaakter en gelukkiger.

 

Dit zal nog helderder uit het vervolg blijken. Maar hier moet ik aandacht vragen voor het volgende. Ook al zijn we zeker dat het verstand eeuwig is als het de dingen onder het aspect van de eeuwigheid begrijpt, toch gaan we er voor het betere begrip en voor de helderheid van uit dat het verstand nu net begon te bestaan en de dingen onder de vorm van de eeuwigheid begon te begrijpen, zoals we tot nog toe gedaan hebben.

Dat mogen we voorzichtig doen zonder gevaarlijke fouten te maken, als we er voor zorgen alleen conclusies te trekken uit volledig duidelijke vooronderstellingen.

 

32.

We zijn blij met alles wat we met de derde kennissoort begrijpen samen met het idee van God als oorzaak.

 

Uit deze soort kennis ontstaat de grootst mogelijke mentale rust. Dat is hetzelfde als blijheid samen met het idee van zichzelf als oorzaak, en dus ook samen met het idee van God, als oorzaak.

 

Uit de derde soort kennis moet de verstandelijke liefde voor God ontstaan. Want uit dit soort kennis ontstaat blijheid samen met het idee van God als oorzaak.

Dat betekent niet liefde voor God als we hem als aanwezige voorstellen, maar wel als we begrijpen dat God eeuwig is. Dat noem ik de verstandelijke liefde voor God.

 

33.

De verstandelijke liefde voor God, die uit de derde soort kennis ontstaat, is eeuwig.

 

De derde soort kennis is immers eeuwig en dus moet ook de liefde die hieruit ontstaat eeuwig zijn.

 

Hoewel deze liefde voor God geen begin heeft, heeft deze liefde toch al de volmaaktheid, alsof ze wel een begin had gehad.

 

Het enige verschil is dat het verstand deze volmaaktheden, waarvan we aannemen dat we die hebben, eeuwig heeft en juist samen met het idee van God als hun eeuwige oorzaak.

 

Omdat blijheid in de overgang naar een grotere volmaaktheid zit, moet het geluk dus zitten in de volmaaktheid van het verstand.

 

34.

Het verstand is alleen tijdens de duur van het lichaam onderhevig aan invloeden die met emoties te maken hebben.

 

Een voorstelling is een idee, waardoor het verstand een ding als aanwezig ziet. Maar dit idee gaat meer over de actuele toestand van het menselijke lichaam, dan dat het de aard van een uitwendig ding laat zien.

 

Een emotie is dus een idee, voorzover dat de actuele toestand van het lichaam laat zien.

Daarom is het verstand alleen tijdens de duur van het lichaam onderhevig aan invloeden die met emoties te maken hebben.

 

Hieruit volgt, dat alleen de liefde van het verstand eeuwig is.

 

Als we afgaan op de gangbare meningen van mensen, dan zullen we zien, dat ze zich wel bewust zijn van de eeuwigheid van het verstand, maar dat ze die steeds verwarren met wat volgens hen voorstellingen en herinneringen zijn, die na de dood overblijven.

 

35.

God houdt van zichzelf met een oneindige intellectuele liefde.

 

God is absoluut oneindig. Zijn aard is blij met de oneindige volmaaktheid, samen met het idee van zichzelf en dus van het idee van zijn oorzaak. En dat is wat ik verstandelijke liefde genoemd heb.

 

36.

De intellectuele liefde van het verstand voor God is de liefde van God, waarmee God van zich zelf houdt.

Niet omdat hij oneindig is, maar omdat hij gezien kan worden door de essentie van het verstand van de mens, gezien onder het aspect van eeuwigheid.

De intellectuele liefde van het verstand voor God is een deel van de oneindige liefde, waarmee God van zich zelf houdt.

 

Deze liefde van het verstand moet wel te maken hebben met de activiteiten van het verstand, waarbij het verstand zich ziet in relatie met het idee van God als oorzaak. Dat is een actie, waarbij God, voor zover hij door het menselijke verstand kan worden uitgelegd, zich ziet in relatie met het idee van zich zelf.

 

En dus is deze liefde van het verstand een deel van de oneindige liefde, waarmee God van zich zelf houdt.

 

Hieruit volgt, dat God, voor zover hij van zich zelf houdt, van de mensen houdt. Dus, dat de liefde van God voor de mensen, hetzelfde is als de intellectuele liefde van het verstand voor God.

 

Hieruit begrijpen we duidelijk, waarin ons welzijn of geluk of vrijheid ligt, namelijk, in een constante en eeuwige liefde voor God, of in de liefde van God voor de mensen.

 

Deze liefde of geluk wordt in de heilige boeken ‘glorie’ genoemd en terecht.

Want of deze liefde nu met God of met het verstand te maken heeft, het kan terecht ‘gemoedsrust’ genoemd worden, die in feite niet verschilt van de ‘glorie’.

Want als deze liefde met God te maken heeft, is het blijheid (als je dit woord nog mag gebruiken) samen met het idee van zichzelf. Dit geldt ook als de liefde met het verstand te maken heeft.

 

Omdat verder de essentie van ons verstand alleen uit kennis bestaat, waarvan God het beginsel en het fundament is, wordt ons daaruit volledig duidelijk, op welke manier de essentie van het bestaan van ons verstand uit de goddelijke aard voortkomt en voortdurend van God afhankelijk is.

 

Ik dacht dat het goed was om hierop te wijzen en met dit voorbeeld te laten zien, hoe sterk de kennis is van de individuele dingen, die ik intuïtief, of van de derde soort genoemd heb, en hoeveel beter die kennis is dan de algemene kennis, die ik van de tweede soort genoemd heb.

 

In het eerste deel heb ik laten zien, dat alles, en dus ook het menselijke verstand, wat betreft essentie en bestaan, van God afhangt. Maar ons verstand wordt door dat bewijs niet zo geraakt, ook al is het formeel juist en niet te betwijfelen, als wanneer dit bewijs zou komen uit de essentie van ieder individueel ding dat van God afhangt.

 

37.

Er bestaat in de natuur niets dat tegenstrijdig is met deze intellectuele liefde, of dat deze liefde zou kunnen laten verdwijnen.

 

Deze intellectuele liefde moet wel voortkomen uit de aard van het verstand, als een eeuwige waarheid, gezien samen met de aard van God.

 

Als er dus iets zou bestaan, dat tegenstrijdig is met deze liefde, dan zou dit tegenstrijdig zijn met de waarheid. Dan zou het deze liefde kunnen laten verdwijnen. Het zou betekenen dat een waarheid niet waar is, wat natuurlijk onzinnig is. Dus bestaat er niets in de natuur, enz.

 

Niemand zal volgens mij betwijfelen dat de stelling in het vierde deel te maken heeft met de individuele dingen, gezien in relatie met een bepaalde tijd en een bepaalde plaats.

 

 

 

38.

Hoe meer het verstand dingen door de tweede en derde soort kennis begrijpt, hoe minder het lijdt onder invloeden die slecht zijn en ook is het minder bang voor de dood.

 

De essentie van het verstand is kennis.

 

Hoe meer het verstand dingen door de tweede en derde soort kennis begrijpt, hoe groter het deel van het verstand dat blijft bestaan en ook hoe groter het deel van het verstand dat niet geraakt wordt door emoties die tegenstrijdig zijn met onze aard en die dus slecht zijn.

 

Hoe meer het verstand dus dingen met de tweede en derde soort kennis begrijpt, hoe groter het deel dat blijft en dat niet lijdt onder de emoties, enz.

 

Hieruit kunnen we begrijpen wat ik beloofd heb in dit deel uit te leggen, namelijk, dat de dood minder schadelijk is, hoe meer we heldere en duidelijke kennis hebben en dus hoe meer het verstand houdt van God.

 

Omdat uit de derde soort kennis de grootst mogelijke berusting ontstaat, volgt hieruit, dat het menselijke verstand zo kan worden dat het deel dat er van vergaat, in vergelijking met dat er van overblijft, helemaal niet belangrijk is. Later meer hierover.

 

39.

Wie een lichaam heeft dat heel veel kan, heeft een verstand dat grotendeels eeuwig is.

 

Als je een lichaam hebt dat heel veel kan doen, wordt je heel weinig beheerst door emoties die slecht zijn en die dus tegenstrijdig met je aard zijn.

 

Je bent dan in staat om de invloeden op het lichaam te ordenen en te koppelen volgens de orde van het verstand. Je kunt er dan dus voor zorgen dat alle invloeden op het lichaam in relatie staan tot het idee van God.

Daardoor zal de liefde voor God het grootste gedeelte van je verstand moeten innemen. En dus heb je dan een verstand dat grotendeels eeuwig is.

 

Omdat menselijke lichamen heel veel kunnen, kunnen ze ongetwijfeld zo’n aard hebben, dat ze relaties hebben met verstandelijke mensen die zichzelf en God goed kennen en waarvan het grootste en belangrijkste deel eeuwig is en die dus nauwelijks bang zijn voor de dood.

 

Maar, voor het goede begrip, we leven voortdurend in verandering en we worden gelukkig of ongelukkig genoemd afhankelijk van of we beter of slechter worden.

Want als een baby of kind verandert in een lijk wordt het ongelukkig genoemd. Maar als we onze hele leven met een gezond verstand in een gezond lichaam hebben kunnen doorbrengen, wordt dit als een geluk gezien.

 

Als je een lichaam hebt als een baby of een kind, dan kun je heel weinig, dan ben je grotendeels afhankelijk van uitwendige oorzaken en dan heb je een verstand dat, op zich gezien, bijna niet bewust is van zichzelf, van God, of van de dingen.

 

Maar als je een lichaam hebt dat veel kan, heb je ook een verstand dat zich, op zich gezien, heel erg bewust van zichzelf is en van God en van de dingen.

 

In het leven proberen we dus vooral het lichaam van het kind te veranderen, voorzover onze aard dat kan, in een lichaam dat heel veel kan en dat zich samen met het verstand, bewust is van God en de dingen.

 

Alles wat hoort bij het geheugen of bij de verbeelding is dan in vergelijking met het verstand nauwelijks belangrijk.

 

40.

Hoe meer iets volmaakt is, hoe beter het functioneert en hoe minder het lijdend voorwerp is. Omgekeerd, hoe beter het functioneert hoe volmaakter het is.

 

Hoe meer een ding volmaakt is, hoe meer werkelijkheid het heeft en daarom functioneert het beter en is het minder lijdend voorwerp.

Omgekeerd volgt hieruit dat een ding volmaakter is, als het beter functioneert.

 

Hieruit volgt dat het deel van het verstand dat overblijft, hoe groot het ook is, volmaakter is dan het andere deel. Want het eeuwige deel van het verstand is het intellect. Ik zeg dus, dat we alleen daardoor functioneren.

 

Maar het deel, waarvan ik heb laten zien dat het verdwijnt, is de verbeelding. Alleen daarom zeg ik dat we lijden. Dus is het eerste deel van het verstand, hoe groot ook, volmaakter dan het laatste deel.

 

Dit is wat ik wilde bewijzen over het verstand, gezien zonder een relatie met het lichaam. Hieruit blijkt, dat als ons verstand begrijpt, het een eeuwige manier van denken is, die door een andere eeuwige manier van denken aangezet wordt, en deze weer door een andere, en zo door tot in het oneindige. Allen samen zijn ze het eeuwige en oneindige verstand van God.

 

41.

Zelfs als we niet zouden weten dat ons verstand eeuwig is, toch zouden we plichtsgevoel en moraliteit het belangrijkste vinden en absoluut ook alles wat bij dapperheid en nobelheid hoort.

 

Het eerste en enige basisprincipe van goede daden of van de goede manier van leven is het zoeken naar het eigenbelang.

 

Maar om vast te stellen wat de ratio als nuttig voorschrijft, heb ik de eeuwigheid van het verstand helemaal niet genoemd. Die hebben we pas in dit vijfde deel leren kennen.

Hoewel we dus toen niet wisten dat het verstand eeuwig is, heb ik toch alles wat bij dapperheid en nobelheid hoort, het belangrijkste genoemd.

Ook al zou ik dit nu nog negeren, toch zou ik deze voorschriften van de ratio het belangrijkste vinden.

 

Het gewone volk schijnt dit anders te zien. Want de meeste mensen schijnen te geloven dat ze vrij zijn als zij aan hun lusten kunnen gehoorzamen en dat ze afstand doen van hun rechten als ze verplicht zijn volgens het voorschrift van de goddelijke wet te leven.

 

Zij zien het plichtsgevoel en moraliteit en absoluut alles wat met mentale kracht te maken heeft als een last, waarvan ze na hun dood verlost hopen te zijn om dan de beloning te krijgen voor hun slaafsheid, plichtsgevoel en geloof.

 

Niet alleen door deze hoop, maar ook en vooral door de angst, dat ze na hun dood de vreselijkste straffen zullen krijgen, worden ze, voor zover hun zwakheid en hun machteloze geest dit toelaat, er toe gebracht, om te leven volgens het voorschrift van de goddelijke wet.

 

Als omgekeerd deze ongelukkige en bange mensen zouden geloven dat het verstand tegelijk met het lichaam vergaat en dat mensen die door de zware last van het plichtsgevoel uitgeput zijn niet lang leven, dan zouden ze alles naar eigen goeddunken doen en liever aan het lot dan aan zichzelf willen gehoorzamen.

 

Dit lijkt me even onzinnig als dat je zou denken dat je lichaam door goede voeding toch niet eeuwig kan leven en dat je daarom liever vergif en andere dodelijk stoffen zou eten. Of omdat je inziet dat je verstand niet eeuwig of onsterfelijk is, je liever krankzinnig zou willen zijn en zonder ratio zou wil leven. Dit is zo onzinnig dat het nauwelijks het noemen waard is.

 

42.

Geluk is niet de beloning voor het ‘goed doen’, maar het goed doen zelf. We zijn niet blij met het goede, omdat we de emoties bedwingen, maar omgekeerd kunnen we de emoties bedwingen omdat we blij zijn over de goede daden.

 

Geluk bestaat uit liefde voor God en deze liefde ontstaat uit de derde soort van kennis. Deze liefde heeft dus te maken met het verstand als het iets doet en is dus het ‘goed doen’ zelf.

 

Hoe meer het verstand blij is met deze liefde voor God, of met dit geluk, hoe meer het begrijpt en hoe groter is de macht die het over de emoties heeft en hoe minder het lijdt onder de slechte emoties.

 

Doordat het verstand blij is met deze liefde voor God, of met dit geluk, kan het sterke verlangens bedwingen. En omdat de macht van de mens om deze lusten te bedwingen alleen in het verstand ligt is niemand blij met geluk omdat hij de begeerten bedwongen heeft. Maar het is omgekeerd, de macht om de lusten te bedwingen komt voort uit het geluk zelf.

 

Hiermee heb ik alles wat ik wilde zeggen over de macht die het verstand heeft over de emoties, en over de vrijheid van het verstand, afgehandeld.

 

Hieruit blijkt waar de wijze allemaal toe in staat is en hoeveel beter hij is dan de domme die zich alleen door de sterke verlangens laat leiden.

 

De onwetende wordt door uitwendige oorzaken en op veel verschillende manieren opgejaagd en kan nooit echte rust vinden. Bovendien leeft hij alsof hij zich niet bewust is van zich zelf, van God en van de dingen.

Zodra hij niet meer lijdt, houdt hij ook op te bestaan.

 

Maar de wijze wordt op zich nauwelijks geestelijk beïnvloed.

Hij is zich bewust van zichzelf, van de eeuwige noodzakelijkheid van God en de dingen. Hij blijft altijd bestaan en hij kan altijd echte geestelijke rust vinden.

 

Ook al is de weg die ik naar deze dingen gewezen heb uitzonderlijk moeilijk, toch kan die gevonden worden.

Het moet wel echt moeilijk zijn omdat het bijna nooit bereikt wordt. Waarom zou het geluk anders, als het klaarligt en zonder grote moeite te bereiken is, door bijna iedereen genegeerd worden?

 

Maar alles wat uitstekend is, is even moeilijk als zeldzaam.


Einde van het vijfde en laatste deel. 

 

Spinoza (1677).

 

 

 


Hertaling Haije Bouwman, 2010

 

* Onnodig lange uitweiding en kritiek op pijnappeltheorie van Descartes, de locatie in de fysieke hersenen van ratio en emotie, weggelaten.

'